De prik die beschermt tegen bof, mazelen en rodehond (BMR) krijgen kinderen met 14 maanden, en met 9 jaar opnieuw. Dan zijn ze er normaal gesproken voor altijd van af. De tetanusprik moet je echter elke tien jaar opnieuw halen. Griep- en coronavaccins zelfs ieder jaar. Maar waarom? Wat bepaalt de ‘houdbaarheid’ van die opgewekte weerstand?
Dat je die vaccins krijgt met verschillende frequenties en op verschillende leeftijden, hangt samen met een cocktail aan factoren, vertelt Joost Wiersinga, hoogleraar infectieziekten bij het Amsterdam UMC. Kort gezegd zijn het de eigenschappen van de ziekteverwekkers, van de vaccins en van ons immuunsysteem die bepalen hoe lang ze werken. „Een zorgvuldige afweging daarvan heeft geleid tot het Rijksvaccinatieprogramma”, zegt hij. „Dat zit echt heel vernuftig in elkaar.”
Laten we beginnen bij de ziekteverwekkers, veelal virussen of bacteriën (tegen schimmels en parasieten wordt nauwelijks gevaccineerd). „Er zijn veel virussen die aan de lopende band muteren”, vertelt Wiersinga, „zoals het griepvirus, en ook het coronavirus. Daarom heb je ieder jaar een ander vaccin nodig, dat is aangepast aan de heersende varianten.”
Bacteriën muteren minder snel. Daarom hoef je de vaccins daartegen, zoals meningokokken en pneumokokken, veel minder vaak te herhalen; pneumokokken bijvoorbeeld pas weer als je 60+ bent. Baby’s krijgen die prik drie keer: met drie, vijf en twaalf maanden. Tegen meningokokken krijg je er twee: met 14 maanden en met 14 jaar. Wiersinga: „De ‘ideale leeftijd’ bij vaccinatie verschilt per ziekteverwekker.” Sommige vaccins zo snel mogelijk; andere niet te vroeg, omdat de baby nog genoeg antistoffen van de moeder heeft en het baby-immuunsysteem nog niet genoeg is uitgekristalliseerd. En sommige zijn pas later relevant, zoals humaan papillomavirus (HPV), dat bepaalde soorten kanker kan veroorzaken na seksuele overdracht. „Medisch gezien kun je prima meerdere prikken tegelijk geven, maar vaak zijn het er maximaal twee, omdat het anders te belastend kan zijn.”
B-cellen en T-cellen
Ook van de vaccins verschillen de eigenschappen. „Sommige bestaan uit een levend, maar verzwakt virus”, vertelt Wiersinga, „zoals het mazelenvaccin. Dat wekt een goede, sterke immuunrespons op, die na twee prikken vaak levenslang beschermt. Andere zijn gebaseerd op maar één klein stukje van het virus, zoals de coronavaccins. Heel elegant. Maar dat wekt een minder brede immuunrespons op en werkt ook minder lang.”
Zodra een ziekteverwekker ons lichaam binnenkomt, activeert het immuunsysteem B-cellen en T-cellen: sterk gespecialiseerde witte bloedcellen. B-cellen maken antistoffen die de ziekteverwekker onschadelijk maken. T-cellen doden zieke cellen, reguleren de productie van ontstekingsstoffen en stimuleren B-cellen – en nog veel meer.
Veel van die immuuncellen leven niet lang. Maar de zogeheten B-geheugencellen kunnen decennia in je lichaam sluimeren. Ze zitten in je beenmerg en lymfeklieren, maar ook op veel andere plekken, en worden weer actief zodra het nodig is. Veel daarvan is nog niet bekend. „Sommige leven zelf niet heel lang, maar kunnen wel eindeloos delen”, vertelt Wiersinga. „Daarbij blijft de informatie over de ziekteverwekker bewaard via de epigenetica, het patroon waarin genen zijn aan- en uitgeschakeld. Die informatie geven ze door aan de volgende generatie cellen.”
Hoeveel geheugencellen worden aangemaakt, en hoe die zijn geprogrammeerd, „kan per ziekteverwekker verschillen. Vandaar al die verschillende werkingsduren.”