Producer Steve Albini bekeek alles door de lens van punkrock

Het zou zo op zijn grafsteen kunnen: ‘1-2-FUCK-YOU!’ De wijze waarop Steve Albini altijd aftelde voordat zijn punkband Big Black losbarstte in een razende tornado van bruut en bijtend gitaargeweld, was de perfecte samenvatting van zijn recalcitrante levenshouding. Aan dat leven kwam dinsdag na 61 jaar een eind: in zijn woonplaats Chicago stierf de zanger-gitarist, punkpurist en beroepsprovocateur die zou uitgroeien tot legendarische producer in zijn woonplaats Chicago aan een hartaanval.

Zijn dood komt als een schok, en de timing is wrang. Volgende week verschijnt – na tien jaar – de zesde plaat van zijn noise-trio Shellac, waarvan hij afgelopen oktober nog meerdere nummers vertolkte in de Amsterdamse Paradiso.

Albini (1962) deed altijd alles anders dan anderen. Als ultiem statement dat punk nog altijd kaler en simpeler kon, trad hij met Big Black op zonder drummer, maar met de goedkoopst mogelijke drumcomputer. Om extra venijn uit zijn gitaar te toveren, schraapte hij met een metalen (in plaats van plastic) plectrum over de snaren. Hoe harder het kraste, hoe beter. En als dat woede of walging opwekte, was dat alleen maar beter. Daarom vernoemde hij zijn volgende band naar een Japanse superheld die voor de verandering nou eens niet de wereld redde, maar vrouwen verkrachtte: Rapeman.

„Mijn hele leven heb ik alles bekeken door de lens van punkrock”, duidde hij zijn tegendraadsheid. Toen hij ook andere (underground)bands begon op te nemen, ontdekte hij zijn ware roeping. Hij wilde de muziek van zijn geestverwanten zo eerlijk mogelijk vastleggen: kaal, direct, zonder opsmuk. Het mocht piepen, kraken en knarsen, net als het echte leven.


Lees ook
De vijf persoonlijkheden van Steve Albini

Steve Albini met zijn band Shellac in 2014 op het IJslandse festival Asbru in Keflavik

Nirvana

Omgekeerd vonden bands in Albini het luisterend oor waar ze al zolang naar verlangden. Eindelijk was er iemand die hen begreep, en niet hamerde op hits of een radiovriendelijk geluid. Talloze muzikanten (The Jesus Lizard, Pixies, PJ Harvey, The Breeders en Low) namen met (of dankzij) hem cruciale platen op.

Daarbij gold wel een belangrijke voorwaarde: Albini weigerde ‘producer’ te worden genoemd, maar uitsluitend ‘engineer’. Hij wilde zich uit principe niet mengen in het creatieve proces door samen met muzikanten aan hun nummers te sleutelen, maar moest de muziek alleen zo goed mogelijk zien te documenteren. Om die onderdanige rol te benadrukken droeg hij in de studio altijd een blauwe overall. Zodra alle microfoons goed stonden opgesteld en de taperecorder liep, zat zijn werk erop. Vandaar dat hij achter de knoppen ging scrabbelen, online pokerde of veganistische kookblogs schreef.

Steve Albini in 2004
Foto Marc Broussely

Zijn groeiende reputatie als audiofiele nerd en boekstaver van belangrijke bands leidde tot zijn grootste wapenfeit. Na het monstersucces van het (platgeproduceerde) hitalbum Nevermind vroeg Nirvana, destijds de grootste band ter wereld, of Albini de opvolger In Utero (1993) wilde opnemen. Hij gaf het trio het rauwe en gortdroge geluid waar ze zo naar snakten. Van de plaat werden uiteindelijk vijftien miljoen exemplaren verkocht (al liet de verbijsterde platenmaatschappij eerst nog wel de scherpste randjes eraf mixen).

Punkprincipes

Na zo’n gigantisch commercieel mainstreamsucces zou voor veel collega’s een zorgeloos rentenierend bestaan lonken, maar niet voor een oproerkraaier met punkprincipes. Doorgaans delen producers mee in de royalty’s van de band, maar Albini achtte het „ethisch onverdedigbaar” om levenslang mee te liften op andermans creativiteit. In plaats wilde hij eenmalig „betaald worden als een loodgieter”, schreef hij vooraf in een strenge brief aan Nirvana. „There’s no fucking way I would ever take that much money. I wouldn’t be able to sleep.”

Hij bleef zich keren tegen grote graaiers uit de muziekindustrie en waarschuwde voor platenmaatschappijen die artiesten gouden bergen beloofden, maar ze uiteindelijk toch altijd weer leegzogen. „Here is the math that will explain just how fucked they are”, schreef hij in het essay ‘The Problem With Music’. Het werd een toonaangevend manifest voor aanstormend indietalent, waarin hij genadeloos doorrekende hoeveel geld er bij alle buitenstaanders (platenbonzen, producers, promotors, managers, etc) aan de strijkstok bleef hangen… en bandleden nagenoeg niets overhielden.

In zijn studio – Electrical Audio, in Chicago – bleef hij naast grote namen ook obscure (en dus minder kapitaalkrachtige) bands opnemen. Om de boekhouding kloppend te houden, boorde hij een andere lucratieve bron aan: zijn pokertalent. Hij won verschillende grote toernooien. Het leidde tot iconische foto’s, waarop de producer van Nirvana achter een groene tafel vol fiches zat te grijnzen in een T-shirt van de Belgische punkband Cocaine Piss die hij net had opgenomen. „Pokeren is het enige wat ik voor het geld doe”, zei hij erover. „Een studio hebben is een grotere gok dan een potje kaarten.”

En hij mocht dan het imago hebben opgebouwd van een „cynische lul” (aldus Nirvana-drummer Dave Grohl), de laatste jaren begon hij zich steeds vaker – onder meer op X – te verontschuldigen voor zijn sick jokes, aanstootgevend gedrag én de bandnaam Rapeman. Al het bluf- en liegtalent dat hem zo goed van pas kwam aan de pokertafel, wilde hij niet in de rest van zijn leven gebruiken, zwoor hij. „Ik ben geen psychopaat.”

https://www.youtube.com/watch?v=ubqWbfg2elQ