Paul Auster (1947-2024) schreef over de vele ‘what-ifs’ van het bestaan

Eén van de vormende ervaringen voor het schrijverschap van Paul Auster, de beroemde New Yorkse schrijver die dinsdag op 77-jarige leeftijd aan kanker overleed, was een voorval in zijn tienerjaren. Hij was op zomerkamp, maakte een boswandeling en de groep jongens werd overvallen door een hevige onweersbui. „We zochten een open plek en daarvoor moesten we onder een hek met prikkeldraad doorkruipen. Ik stond vlak achter een jongen die onder het hek doorkroop toen net de bliksem in het hek sloeg. Dood”, vertelde hij zeven jaar geleden in een interview met deze krant. „Ik stond zó’n stukje van hem af. Toen begreep ik: alles kan gebeuren, op ieder moment, met iedereen.”

Het is een anekdote die Paul Auster (1947) ook in zijn werk gebruikte – in de memoir Winterlogboek (2012) en de roman 4321 (2017) – om de rol van het toeval in een mensenleven te onderstrepen. Dat is een van de belangrijkste terugkerende thema’s in Austers literaire oeuvre, dat zo’n dertig boeken omspant: romans, poëzie, autobiografie en enkele non-fictiewerken. Al dekt ‘toeval’ ook niet helemaal de lading, zei hij in hetzelfde interview: „Ik gebruik dat woord niet meer, omdat mensen het maar blijven herhalen. Ik heb een nieuw woord: het onverwachte. Dat is waar het om gaat. Het onverwachte gebeurt met enige regelmaat in het leven. En de dingen hoeven niet te gebeuren op de manier waarop ze gebeuren.”

Onkenbaarheid

Dat is de paradox waarvan zijn oeuvre doortrokken is: de dingen zíjn zo gelopen, maar hóéfden niet zo te lopen. Dat principe ligt al dicht bij de gedachten achter zijn postmoderne literatuur, een literaire stroming waarin hij als een van de weinigen een groot publiek wist te bereiken. Het idee dat de werkelijkheid zelf geen verhaal is maar dat we dat ervan maken, dat het geheugen onbetrouwbaar is en daarmee ook degene die het verhaal vertelt, dat identiteiten niet vaststaan – dat alles vertaalde Auster naar romans vol zoektochten, dubbelgangers en metalagen die wijzen op onkenbaarheid en vervreemding. Niet zelden maakte een alter ego van de schrijver zelf zijn opwachting in de fictie.

De New York-trilogie (1987) is zijn bekendste werk: met die reeks brak Auster in de jaren tachtig door, ook bij een groter publiek. De aanzet tot het eerste deel, City of Glass (Broze stad, 1985), was een telefoontje: op een dag in 1980 belde er iemand naar Auster op, die vroeg naar het Pinkerton-privédetectivebureau, waarop Auster zei dat de man het verkeerde nummer had gedraaid. Maar de volgende dag belde de man weer, met dezelfde vraag. Auster corrigeerde hem opnieuw, maar fantaseerde ook over wat er gebeurd kon zijn als hij ja had gezegd.

De uitwerking van die fantasie bevindt zich in de roman, een surrealistisch detectiveverhaal, waarin de hoofdpersoon zich voordoet als privédetective, tot hij dat gaandeweg wórdt – of bestuurt een schrijver genaamd Paul Auster hem? Zo verliest hij de grip op zijn leven en identiteit, maar krijgt er ook een nieuwe identiteit voor terug. Allemaal dankzij dat vreemde, spookachtige telefoontje.

Auster was als schrijver evenveel filosoof als verhalenverteller, schrijvend in een heldere stijl, met een groot gevoel voor smakelijke verhalen. Zo kwam de New York-trilogie bekend te staan als een van de toegankelijkste en ook wel leukste werken van postmoderne fictie, en Auster als iemand die bouwde volgens de architectuur van de traditionele verhalenverteller, maar met een eigentijds interieur, zoals collega-schrijver Don DeLillo het eens omschreef.

’Kafka op rubberzolen’

Daarin sloot Auster eerder aan bij de Europese literatuur van zijn tijd, de Franse surrealisten en existentialisten, dan bij de realistische Amerikaanse traditie. Zijn werk overbrugde die culturen: het was „Kafka op rubberzolen”, in een typering van zijn eerste redacteur. De jonge Auster, geboren en getogen in Newark, studeerde vergelijkende literatuurwetenschappen aan Columbia, werd gegrepen door de Franse literatuur en verhuisde van New York naar Parijs, waar hij vier jaar lang rondkwam van werk aan vertalingen. Terug in New York bleef het sappelen, als dichter en vertaler: moeizame jaren die later weerspiegeld werden door zijn dolende, vereenzaamde personages. Zij worden opgeslokt door vervreemding en onthechting in de onpersoonlijke, grote stad.

Maar het lot kon ook zomaar kantelen – zoals Auster ook wist en benadrukte, niet vies van een zekere hang naar zelfmythologisering. Bij toeval ontmoette hij zijn tweede vrouw, schrijfster Siri Hustvedt (na een eerder huwelijk met Lydia Davis, ook schrijfster) en het was liefde op het eerste gezicht – een ontmoeting die ook in de roman Leviathan (1992) belandde. En de marginale dichter Auster kon toch nog uitgroeien tot een schrijver met fans én erkenning van de literaire kritiek. Dat rags-to-riches-verhaal van zelfontplooiing en heruitvinding was dan weer typisch Amerikaans aan Austers verhaal. Daarin was een echo te horen van zijn uit Oost-Europa geïmmigreerde Joodse grootouders: die konden zichzelf, helemaal volgens de American dream, eveneens opnieuw uitvinden.

„Zelf geloof ik dat toeval maar een van de vele dingen is die ons leven bepalen – net als ambitie, intelligentie, liefde of angst”, zei Auster twintig jaar geleden al in deze krant. Dat de wereldgeschiedenis evengoed je lot beïnvloedt werkte hij uit in het magnum opus 4321, zijn dikste boek, dat zich nadrukkelijk afspeelt tegen de achtergrond van een halve eeuw Amerikaanse geschiedenis. Die roman, in Austers eigen woorden over „de what-ifs van het bestaan”, beschrijft viermaal hetzelfde leven, ware het niet dat het toeval, of het onverwachte, die levens telkens verschillend laat verlopen, afwisselend fortuinlijk en noodlottig.

Stomtoevallig

Het noodlot trof Auster ook. In de laatste jaren overleed eerst zijn toen enkele maanden oude kleindochter, na verwaarlozing door haar vader, Austers zoon, die kort daarna zelf overleed. En toen kwam eind 2022 nog zijn eigen longkankerdiagnose. In zijn laatste boeken, het non-fictieboek Bloedbadnatie (2022) over vuurwapengeweld en de roman Baumgartner (2023), over een hoogleraar filosofie in zijn nadagen, ploegde Auster voor het laatst door zijn eigen geschiedenis, waarover hij ook al schreef in zijn prozadebuut The Invention of Solitude (Het spinsel der eenzaamheid, 1982). Bepalend is en bleef het trauma van de dood van zijn grootvader: die was vermoord, doodgeschoten, door Austers grootmoeder, die daar niet voor veroordeeld werd. Die geschiedenis werd jarenlang toegedekt, ontkend tegen de kinderen, maar het verhaal van de op foto’s weggekraste grootvader broeide en etterde niettemin. Totdat Austers neef aan boord van een vliegtuig iemand ontmoette die er wél van wist en zo het familiegeheim onthulde – stomtoevallig.