
We zijn halverwege de Vastentijd, maar er liggen restjes confetti in de goot in Kloosterburen, kennelijk een carnavalsrest die nog niet is weggeblazen door de protestantse wind die de vlakten van het Groninger Hogeland schoonblaast. Onder lezers is Kloosterburen niet zozeer een katholieke enclave, maar een bedevaartsoord vanwege het fenomenale antiquariaat Bij tij en ontij (vaut le voyage, zoals ze bij Michelin zeggen) dat er in de Hoofdstraat is gevestigd. Verderop in die straat blijken er ook gratis boeken te vinden, in een kastje dat de sporen draagt van dapper verzet tegen weer, wind, tijd en ontij.
Binnenin een boekje van een man die van ver kwam: Holland 1883 van de Portugese journalist Ramalho Ortigão (1836-1915) , die in genoemd jaar de Wereldtentooonstelling in Amsterdam bezocht en daar een paar weken aan vastplakte. Het boek verscheen in 1885; dit is een pocket-herdruk uit 1964 van de vertaling van M. de Jong (1948). Ortigão haalt op de eerste pagina’s aan dat Holland (hij bedoelt ‘Nederland’, maar dat vergeven we hem) tot de zestiende eeuw „een kluitje in nevelen gehulde modder” was alwaar Caesars soldaten reeds kennis maakten met een „rampzalig, beklagenswaardig volk, op drijvende dobberende aanslibsels gezeten”. Inmiddels is dit het volk dat de mensheid „een nieuw recht, een nieuwe moraal” zou schenken: „Het recht van elk individu op onschenbare gewetensvrijheid.” Die kunnen we in onze zak steken, dank u, heer Ortigão!
We hebben van doen met een goedgemutste toerist, die alle reserves laat varen in een ode aan uitgerekend de straat die vorige week het landelijke nieuws haalde als het decor van een akelige steekpartij: de Sint Nicolaasstraat in Amsterdam. De Portugees geeft hoog op van de winkels, mensen en bloemen in de straat. Alles is zo pittoresk dat het lijkt of de schilderijen „hun voorstellingen aan de werkelijkheid hebben teruggegeven”. En dan het licht in de Sint Nicolaasstraat! „Hier valt het, onvergelijkelijk transparant […] van boven als in ateliers die speciaal gebouwd zijn om de contouren zo scherp mogelijk te zien uitkomen en het sprekendste clair-obscur te bereiken.”
Ortigão doet zijn best om voorbij het kosmopolitisme dat volgens hem vanzelf spreekt in Amsterdam, de ware volksaard te achterhalen. Enthousiast verhaalt hij over zijn bezoek aan het Algemeen Handelsblad, alwaar de hoofdredacteur hem om tien voor half tien in de ochtend een groot glas Eau de Vichy inschonk, om aansluitend tot drie uur ’s nachts aan de boemel te gaan met zijn Portugese gast. Die laat zich ook bekoren door de zilte ruwheid van Rotterdam en hij kijkt zijn ogen uit op het strand van Scheveningen. Daar verlustigt hij zich aan de „summiere badkledij” van de vrouwen. Met een verrekijker, gericht op „fascinerend schone lichamen van een nog nooit aanschouwde blankheid, een paradijsachtige teerheid van huid”.
In het hoofdstuk ‘het platteland’ behandelt Ortigão het vlak boven Amsterdam gelegen Broek in Waterland, „op zinnelijkheidsgebied […] een geconcentreerd vleesextract, getrokken uit het rund dat Holland heet”. Daarop volgt een geweldige uiteenzetting over de maniakale schoonmaakwoede die er heerst: „De mensen zijn van de boenduivel bezeten.” Geschrokken: „Vreemdelingen op vuile schoenen worden door het dorp gedragen.”
Kloosterburen heeft hij niet gehaald.
