Op de atletiekbaan van Liévin, een kleine gemeente in het noorden van Frankrijk, was vorige week een typisch Nederlands verschijnsel te zien: de polonaise. Zo zag het er althans uit; elf atleten in oranjeblauwe outfits hadden hun armen op de schouders gelegd van degene voor hen, en bewogen zich in hetzelfde ritme. Alleen de muziek ontbrak.
De mannen van de Nederlandse atletiekploeg wilden op de eerste dag van het trainingskamp in aanloop naar de Olympische Spelen graag laten zien dat ze een beter gecoördineerde warming-up konden doen dan de vrouwen. Die bewogen even daarvoor als cheerleaders in driehoeksformatie synchroon over de baan.
De sfeer is goed bij de Nederlandse atletiekafvaardiging, en de groep is groot. Tijdens het olympisch atletiektoernooi komt in Parijs een recordaantal Nederlanders in actie: 26 vrouwen en 21 mannen, onder wie medaillekandidaten als Femke Bol (400 meter horden), Sifan Hassan (5.000 en 10.000 meter, marathon) en verschillende estafetteteams.
Na de vorige Spelen in Tokio, waar het historische aantal van acht medailles (twee keer goud) werd gehaald, begint dat al bijna te wennen. Maar het verschil is groot met ‘Sydney’ in 2000. Toen reisden negen Nederlandse atleten af naar Australië. Geen van hen haalde de top acht op hun atletieknummer.
Sindsdien is een stijgende lijn ingezet: met uitzondering van de Spelen in Beijing in 2008 werden er elke vier jaar meer atleten afgevaardigd door de Nederlandse equipe. „Het is duidelijk dat we consequenter aan een atletiekprogramma hebben gewerkt”, zegt technisch directeur Vincent Kortbeek van de Atletiekunie. „We zijn het niveau van zo nu en dan een toptalent afleveren wel ontgroeid.”
De norm van TeamNL is dat sporters in hun discipline bij de beste acht van de wereld kunnen eindigen. Voor deze Spelen hebben bijna vijftig atleten dat niveau bereikt. Hoe is Nederland uitgegroeid tot een atletiekland?
Pak hagelslag
Het is een anekdote die Ellen van Langen vaak en met smaak vertelt. Toen ze in 1992 in Barcelona olympisch goud won op de 800 meter en zich voor altijd in het geheugen van sportminnend Nederland nestelde, had ze naar Spanje een pak hagelslag mee genomen waarmee ze boterhammen smeerde. Waarmee ze maar wilt zeggen hoe amateuristisch het er toen soms aan toeging qua begeleiding, en niet alleen op het gebied van voeding.
Trainen in de atletiek gebeurde in die tijd onder het toeziend oog van parttime clubcoaches. Liefhebbers van de sport die na hun alledaagse baan aan het eind van de middag naar een atletiekbaan snelden, om daar hun pupillen beter te maken. „Ik was clubtrainer, werkte in het sportonderwijs en was decaan. Als coach moest je, bij wijze van spreken, leven van een consumptiebon”, zegt Peter Verlooy, in die tijd een van de tientallen parttime bondscoaches van de Atletiekunie.
De rol van bondscoach bestond destijds vooral uit het selecteren van atleten voor toernooien en een paar weekenden per jaar de trainingen begeleiden. „Bondscoaches hadden verder nul invloed, daar had je niet veel mee”, zegt Van Langen. Atleten en hun persoonlijke coaches moesten het verder allemaal zelf uitzoeken, zegt Verlooy. „Het hing allemaal af van de gekkigheid van zulke duo’s.”
In het buitenland pakten ze dat anders aan. Verlooy: „Ik zag dat succes altijd was omgeven door een talentvolle atleet die altijd de beschikking had over faciliteiten, coaches, medische staf en innovatieve ontwikkelingen.” Met enige jaloezie keek hij naar het Amerikaanse universiteitssysteem, waar atleten in volwaardige en goed georganiseerde teams fulltime aan de verbetering van hun prestaties konden werken.
Toen Verlooy in 2005 werd aangesteld als technisch directeur, pakte hij zijn kans. Hij wilde van Papendal „het Harvard van de atletiek” maken, waar atleten en coaches fulltime met hun sport bezig konden zijn. Bij NOC-NSF vond hij een welwillend oor; er werd geld vrijgemaakt. De Atletiekunie besloot het bondsbureau te verhuizen van Nieuwegein naar Papendal. Met de verkoop van het gebouw in Nieuwegein en de investeringen van NOC-NSF, beschikte Verlooy over financiële middelen om zijn plannen voor te realiseren.
Grauw en vochtig
De eerste atleet die op Papendal kwam trainen, was kogelstoter en discuswerper Rutger Smith in 2006. Verlooy ziet hem nog staan, in een halfaffe kamer die grauw, grijs en vochtig was. Er stond een bed, wastafel en bureautje, meer niet. „Maar Rutger zei: ‘ik kom’, omdat ik had beloofd zijn coach fulltime te gaan betalen.”
In het begin was het moeilijk atleten te overtuigen hun vertrouwde omgeving te verlaten, zegt Verlooy. Daarom zette hij bewust in op het binnenhalen van grote namen. Na Smith kwamen ook atleten als meerkampster Karin Ruckstuhl en Rens Blom, de polsstokhoogspringer, naar Papendal. Verlooy: „Ik dacht: als die toppers nou komen, dan heb ik zichtbaarheid, en dan komen de talenten daarna.”
Een van de eerste sporten waarin de Atletiekunie investeerde, was de meerkamp, zodat alle faciliteiten die nodig zijn voor het beoefenen van atletiek neer werden gezet. Dat maakte het direct aantrekkelijker voor twijfelende atleten om op Papendal te komen trainen.
In die jaren begon het Nederlands Handbal Verbond op Papendal de Handbalacademie, een fulltime en multidisciplinair trainingsprogramma. En de badmintonbond zette er een centraal centrum op voor topspelers. Later volgden sporten als BMX, handboogschieten en judo. „Dat was een grote inspiratie. We hadden het gevoel dat we met zijn allen de wereld aan het veroveren waren”, zegt Verlooy.
Het geloof dat Nederlandse atleten zich konden meten met de wereldtop, was er lang niet, zegt de huidige technisch directeur, Vincent Kortbeek. Of althans: niet écht. „We dachten vroeger dat de nationale top leuk was, misschien de Europese top. Maar hoe gingen we in hemelsnaam de Amerikanen en Afrikanen verslaan?”
Maar Rens Blom werd wereldkampioen, Rutger Smith en Karen Ruckstuhl wonnen WK-medailles. En een paar jaar later bleek Dafne Schippers, die al op jonge leeftijd naar Papendal was verhuisd om daar fulltime te trainen, de snelste vrouwen ter wereld te kunnen verslaan. Kortbeek: „Dat zorgde voor een mentale shift.”
Van hobby naar beroep
Nadat Papendal zich als topsportcentrum had bewezen met resultaten van topatleten, verlegde de Atletiekunie de focus naar talentontwikkeling. Vanaf 2014 ging het gerichter scouten, de potentie van talenten werd belangrijk, voor elk van hen werden persoonlijke ontwikkelingsplannen gemaakt. En ze kregen op het hart gedrukt dat topsport een vak is, geen hobby. „Sport begint als spelletje, dan wordt het een sport, dan je beroep”, zegt Verlooy.
Op het hoogste niveau maakte de Atletiekunie scherpe keuzes. Voortaan ging er, naast de meerkamp, meer aandacht naar sprintnummers en estafette-onderdelen, de middellange afstanden en technische nummers als kogelstoten en discuswerpen. „Vroeger verdeelden we een euro zó dat iedereen een cent kreeg, nu werd het bij elkaar gelegd en op een paar plekken geïnvesteerd”, zegt Verlooy.
En de Atletiekunie haalde kennis van buiten, want aan Nederlandse topcoaches ontbrak het nog. „Dat was in eerste instantie lastig”, zegt Kortbeek, „omdat buitenlandse atletiekcoaches niet altijd inzagen wat er te halen viel in Nederland.” Maar onder technisch directeur Ad Roskam en Charles van Commenee, dan nog prestatiemanager van NOC-NSF en later hoofdcoach van de Atletiekunie, lukte het buitenlandse toptrainers als Rana Reider en Laurent Meuwly aan te trekken.
Die topcoaches trokken de reeds ingezette lijn verder door. „Toen ik naar Nederland kwam, vond ik het belangrijk veel aandacht te besteden aan estafettenummers, om een dynamiek op gang te brengen waarin de beste atleten elkaar steeds beter kunnen maken”, zegt Meuwly. Talenten kunnen via de estafetteteams aan het hoogste niveau ruiken, meent hij. En de grootste talenten kunnen zich individueel verder ontwikkelen tot wereldtoppers.
Meuwly en Reider maakten niet alleen hun atleten beter, maar ook Nederlandse coaches. Rutger Smith, de man die ooit als eerste naar Papendal kwam, is inmiddels technisch directeur van de Vlaamse atletiekbond. En binnen de Atletiekunie is er inmiddels ook een topsportcoach-opleiding opgericht. „Eerst haalden we de topcoaches uit het buitenland, nu willen we ze zelf produceren”, zegt Verlooy. Opnieuw een stap om het succes in de atletiek te bestendigen.
Records van Bol
Want dat het goed gaat, blijkt niet alleen uit het aantal gouden, zilveren en bronzen medailles van Nederlandse atleten in Parijs. Het is ook te zien aan de aanwas van nieuwe talenten, zegt Kortbeek. „Meerdere meiden breken oude records van Femke Bol.” Wat de technisch directeur tegenwoordig overkomt, is dat hij wordt benaderd door buitenlandse coaches: of ze niet voor de Atletiekunie kunnen komen werken.
Ellen van Langen had graag in deze tijd gelopen, zegt ze. „Het is zó veel professioneler, zó veel beter. Het lijkt me heel gaaf om nu atleet te zijn.” Wel vreest ze voor de toekomst, nu het nieuwe kabinet bezuinigingen op de topsportfinanciering lijkt door te willen voeren. Van Langen ondertekende in juni, samen met 66 andere (oud)-sporters en coaches, een open brief van NOC-NSF, waarin zorgen worden geuit. „Als je aan de basis gaat zagen, dan krijgen nieuwe generaties de kans niet meer om zich te ontwikkelen.”
Peter Verlooy stopte in 2012 als technisch directeur van de Atletiekunie vanwege zijn gezondheid. Het liefst was hij nog vier jaar langer doorgegaan. Maar hij is de sport altijd blijven volgen en was vorig jaar bij de WK atletiek in Boedapest.
Het riep bij hem herinneringen op, zegt Verlooy. „Ik weet nog dat ik in 1987 bij de wereldkampioenschappen in Rome was en daar echt met een lampje moest zoeken naar oranje jasjes. Nu stond ik in Boedapest naast de warming-upbaan toen ik een paar buitenlandse coaches zag opkijken. Wat bleek? Er liep een leger aan oranje jasjes de baan op.”