Het is geen eenvoudige taak om gezamenlijke wetenschappelijke ontdekkingen toe te schrijven aan slechts één of enkele onderzoekers – zeker wanneer de uitreiking van de Nobelprijs ervan afhangt. Maar toch: zelden verliep het toekennen van de prijs zo ongelukkig als in het geval van Gerrit Grijns. Met zijn experimenten in Nederlands-Indië toonde hij aan dat er in rijstvliesjes een essentieel stofje zit. Twee decennia later bleek hij vitamine B1 ontdekt te hebben, maar de Nobelprijs ging naar zijn landgenoot Christiaan Eijkman en de Brit Frederick Hopkins.
Lees ook
Gerechtigheid voor Gerrit Grijns
Wetenschapshistoricus Rob van den Berg beschrijft in De Vitaminepioniers meeslepend hoe vitaminen werden ontdekt én toegeëigend door verschillende onderzoekers. In zijn vertelling is de wetenschap een rommelig proces waar nauwkeurige experimenten even belangrijk zijn als persoonlijke vetes en toeval.
Een eerste toevalligheid doet zich voor wanneer Christiaan Eijkman in Nederlands-Indië een nieuwe kok inhuurt. De arts bestudeert beriberi, een zenuwaandoening die veel slachtoffers maakte in Azië, maar het lukt hem niet om de verantwoordelijke bacteriestam te isoleren. Zijn kippen bezwijken aan een vergelijkbare ziekte, totdat de nieuwe kok ze onverwerkte rijst begint te voeren en de symptomen verdwijnen – maar hoe?
Eijkman wist het raadsel niet op te lossen en in Nederland werd zijn werk weggezet als ‘naïeve hoenderexperimenten’. Van den Berg beschrijft mooi de felle discussie over het onderzoek van Eijkman en van latere wetenschappers.
Terwijl Eijkman bleef twijfelen, nam de arts Gerrit Grijns het onderzoek in Indië over. Nadat hij in een reeks experimenten alle mogelijke verbanden had onderzocht, concludeerde hij in 1906 als eerste dat beriberi een deficiëntieziekte is; in de vliesjes zit een stofje dat onmisbaar is voor de werking van het zenuwstelsel. Thiamine, bleek later, ofwel vitamine B1.
Moeilijk denkbaar
Van den Berg beschrijft hoe uitzonderlijk de vondst was door een boeiend overzicht te geven van de gezondheidswetenschappen van die tijd. Rond het jaar 1900 stond de medische wereld volop in het teken van de bacteriologie. Een ziekte die juist door een tekort wordt veroorzaakt, was in dat paradigma moeilijk denkbaar.
Hoewel de omslag van het boek een strijd tussen enkel Eijkman en Grijns suggereert, doet Van den Berg een uitgebreide ronde langs onderzoekers die ook hebben bijgedragen aan de ontdekking. Hij beschrijft hoe onderzoeker Frederick Hopkins zijn eigen rol aandikte en uiteindelijk ook de Nobelprijs kreeg in 1929. Grijns was de jaren daarvoor wel tweemaal genomineerd, maar werd dat jaar – door toeval – over het hoofd gezien, waardoor de prijs hem ontglipte. Hij bleef bescheiden en ging niet in protest, schrijft Van den Berg.
Het boek laat enkele vragen onbeantwoord over de koloniale spanning met de ‘inlandsche bevolking’ en arbeidsmigranten, die soms als helpers en (ogenschijnlijk onvrijwillige) proefpersonen worden genoemd. Maar dat neemt niet weg dat Van den Berg het vitamineonderzoek dankzij een weelde aan archiefmateriaal tot leven weet te wekken.