André Platteel beschrijft de apocalyps als een clip van Michael Jackson

Een van de dingen die Rutger Bregman met De meeste mensen deugen heeft willen doen is ons bevrijden van het vermeende juk van William Golding, de schrijver van Lord of the Flies (1954), de canonieke roman over een groep jongens die na een vliegongeluk op een onbewoond eiland belanden. De jongens zijn keurig opgevoed, maar op het eiland verwilderen ze zienderogen en staan ze elkaar in een mum van tijd naar het leven. Het verval van de groep is illustratief voor de zogeheten ‘vernistheorie’ die ons volgens Bregman sindsdien in een ijzeren greep houdt: onder beschaafde omstandigheden kunnen mensen best sympathieke trekjes vertonen, maar er hoeft maar een beetje tegenspoed op hun pad te komen (zoals de ramp in Lord of the Flies) of het vernislaagje bladdert af en het beest komt in ze naar boven.

Bregman ziet niks in die vernistheorie en schotelde ons in zijn boek het verhaal voor van de groep jongens die in de echte wereld een keer op zo’n onbewoond eiland aanspoelden en die het prima met elkaar wisten te rooien. Kortom, onder ons vernis zit geen beest, maar een hartje van goud.

Maar dat is buiten André Platteel (1969) gerekend, die in zijn nieuwe, ambitieuze roman op zeker moment een sneer uitdeelt naar een optimist als Bregman. ‘Toen de wereld begon te wankelen’, merkt zijn verteller Jonathan op, ‘waren er van die slimmeriken die beweerden dat onder extreme omstandigheden het beste in mensen naar boven wordt gehaald, maar als je aan de rand van de afgrond staat, komt er iets anders naar boven.’

Voormalig motel

Jonathan, de verteller van Ooit waren we vogels, weet waar hij het over heeft: er heeft een ecologische ramp plaatsgevonden en de mensheid, althans een deel ervan, is vervallen in een toestand van anarchie. Er is geen overheidsbestuur meer, bendes maken de dienst uit, uit alle hoeken komen vluchtelingen aanzetten en de medische voorzieningen zijn schaars.


Lees ook
deze recensie

Still uit de film Sexy Beast met Ray Winstone Gary in de rol van de voormalige kluizenkraker Gary ‘Gal’ Dove.

Dit speelt zich allemaal af in de buurt van Miami, de stad die ook al zo’n prominente rol speelde in Platteels vorige roman, het verrassend sterke gangsterverhaal Alleen de eenzamen (2019). Jonathan, in de nieuwe roman, trok ernaartoe toen de stad onder water kwam te staan. Voorheen woonde hij in New York en schreef hij kritische essays over de toenemende klimaatproblematiek, maar toen Miami een paar jaar terug onder water kwam te staan pakte hij zijn boeltje op en trok hij erheen. In een voormalig motel vangt hij sindsdien vluchtelingen op. En hij leerde er een vrouwelijke arts kennen, Bobby heet ze, met wie hij een zoontje kreeg, Tommi.

Maar op het moment dat Platteel begint te vertellen maakt Bobby al geen deel meer uit van het gezin. In een paar jaar tijd is Jonathan veranderd van een intellectueel met een grootstedelijk, veilig leven naar een houtje-touwtje-hulpverlener met een kind – een kind dat ook nog eens niet helemaal gezond is.

Platteel heeft die post-apocalyptische wereld in Miami kundig aangekleed. De roman zit vol met tot de verbeelding sprekende, levendige details, van de inheemse bevolking, de Seminole, die het nu in Miami voor het zeggen heeft, tot de bende, de Wild Boys geheten, die probeert om de veiligheid in en rondom het motel te waarborgen, tot de leidersfiguur in deze mini-samenleving, de extravagante Drake. Wat je in de omliggende natuur wel en niet kunt eten, de ziektes die er in zo’n situatie uitbreken, het vrijwel totaal verdwenen dierenleven, de discussies of het wel verantwoord is om tussen het puin van de beschaving een kind op de wereld te zetten: je bent er helemaal bij en je hoopt dat het nooit zo zal worden.

Afgepeigerde figuranten

En toch moeten we Platteel niet zien als een realist, als een schrijver die aannemelijkheid het hoogste goed acht. Zijn romanuniversum is afschrikwekkend, maar ook altijd ergens fictief, een beetje zoals je vroeger naar de videoclip van Michael Jacksons ‘Thriller’ keek: bang, maar je ook bewust van het fictieve karakter ervan. Want monsters die dansen kunnen natuurlijk nooit alleen maar eng zijn. En doordat Jonathan schrijver is, oftewel iemand die altijd maar blijft associëren en kijken of er misschien een mogelijkheid bestaat om ergens een verhaal van te maken, lijkt de ernst van de situatie in Miami nooit helemaal tot hem door te dringen. ‘Soms denk ik dat het allemaal niet echt is, het motel een set van een toneelstuk met honderden afgepeigerde figuranten die alert maar wezenloos wachten op een startsignaal om hun karakters tot leven te wekken, met Drake als regisseur.’

Dat alles hem ontzettend vaak aan een boek doet denken komt het best tot uiting in een hoofdstuk dat volledig uit citaten uit andere boeken is opgetrokken. Op een zin van Virginia Woolf volgt een zin van Sylvia Plath, waarop dan weer een zin van Margaret Atwood volgt.

Net als in Alleen de eenzamen versmelt Platteel hier dus twee schrijfvormen: het realistische, tot op zekere hoogte geëngageerde schrijven en dat postmoderne, alles-is-al-een-keer-door-een-ander-geschreven en hier heeft u nog een handvol voetnootjes. Er zullen lezers zijn die dit cynisch vinden (want die tweede vorm is toch ergens een ontkrachting van de eerste), maar het intrigeert wel, het geeft de roman iets scherps. Stukken hinderlijker is Platteels neiging om de roman bomvol leed te proppen: zo is het middelste deel, waarin aandacht wordt besteed aan de getraumatiseerde jeugd van Jonathan, wel erg moeilijk verteerbaar. Het is dan alsof alles er in een keer in moest, terwijl een roman juist gebaat is bij dosering.