Column | Het leven als een vermakelijke chaos

In het afgeladen auditorium van de Openbare Bibliotheek Amsterdam zijn de fans van Bohumil Hrabal bijeen. Ze vieren niet alleen de 100ste geboortedag van de Tsjechische schrijver, maar ook dat er zevenentwintig jaar na zijn dood weer twee nieuwe boeken van hem in het Nederlands zijn verschenen. Reden om vertaler Kees Mercks te bejubelen en de Hrabal-documentaire Het leven is overal van John Albert Jansen en Chris Kijne weer eens te vertonen.

De meeste aandacht gaat uit naar de verhalenbundel Een driebenig paard, maar we hebben het ook over de twee verhalen uit het bibliofiel uitgegeven Huis te koop. Ze dateren uit de jaren zestig, toen Tsjechoslowakije een kortstondige culturele dooi beleefde en je ineens over alles kon schrijven.

Het eerste verhaal, ‘Gietsels en gietseltjes’, speelt zich af op ijzergieterij Poldi, waar de afgestudeerde jurist Hrabal in 1949 hulparbeider wordt. Hij geniet van het zware lichamelijke werk en het spetterende vuur van de smeltovens, totdat hij in 1952 een losgeschoten gietijzeren wiel tegen zijn hoofd krijgt en arbeidsongeschikt raakt. Vanaf dat moment is hij fulltime schrijver, alsof die klap zijn literaire talent heeft losgemaakt. Zijn tijdgenoten vinden hem algauw beter dan Milan Kundera.

In ‘Poldi’ leert Hrabal de meest uiteenlopende mensen kennen. Niet alleen arbeiders, maar ook criminelen, onteigende middenstanders en in ongenade gevallen professoren.

In ‘Gietsels en gietseltjes’ levert dat hilarische scènes op die het aardse bestaan nog absurder maken dan het al is. Hrabal laat zien dat je in zo’n chaos alleen kunt overleven met een grote dosis humor en ironie. Zo lig je dubbel van het lachen als vier fabrieksarbeiders – een wagonlosser, een scharrelaar, een brandweerman en een filosoof – discussiëren over de veranderde kwaliteiten van prostituees na de oorlog (‘Zo’n wijf was, om met Hegel te spreken: absolute Weltgeist….’, zegt de filosoof) of over de vier ‘geniale Joden’ Jezus, Marx, Einstein en Freud (‘De rest is opgewarmde soep of aangelengde wodka’) aan wie de wereld ‘alles te danken heeft’. Hrabal wisselt die gesprekken af met het relaas over een dronken meisje dat door een kastelein de kroeg uit is gegooid, waarna ze wordt opgevangen door een andere dronkelap die neerknielt ‘boven de prachtige waaier van haar haar’. Het is gepalaver over niets en tegelijkertijd over alles.

Het andere verhaal, ‘Bedrieglijke spiegels’, speelt zich af tijdens de destalinisatie na 1953. Je merkt dat meteen als een vrachtauto honderden naambordjes van pleinen, straten en parken vernoemd naar Stalin in een bak voor oud ijzer stort. Ook zegt een metselaar en Stalin-adept, die tegen zijn zin een heiligenbeeld in een kerk moet restaureren nu religie weer is toegestaan: ‘Een partijman in hart en nieren heeft ’t tegenwoordig niet makkelijk in de wereld.’ En dan wordt er in twintig bladzijden nog een wanstaltig Stalinbeeld opgeblazen, wil een koster een einde maken aan de persoonsverheerlijking van Jezus, probeert een bejaarde vrouw haar liefdesbrieven aan een oud-papierhandelaar te verkopen en vernielt een kunstenaar zijn eigen werk zodra hij merkt dat het niet origineel is. Kortom, het is het leven in een notendop, waardoor je ook de huidige verwarring kunt bevatten. Hrabal kon dat leven volgens vertaler Kees Mercks alleen maar aan door in een permanente alcoholische roes te verkeren. Zijn fans heffen daarom na afloop van de bijeenkomst het glas op hun held.


Weerzinwekkende én verslavende getuigenissen uit Gaza van de gevluchte schrijver Mahmoud Jouda

‘Ze was door haar hoofd geschoten.’ Het zijn vaak korte zinnen, het equivalent van een vingerknip, waarin personages van Mahmoud Jouda’s Een tuin voor verloren benen plots hun leven of een ledemaat verliezen door Israëlische scherpschutters.

In de roman volgen we de schrijver, die de verhalen van kreupele Gazanen aanhoort, soms onverwachts en soms gepland door zijn vriend Hassan. De gebeurtenissen spelen zich af in de jaren 2018 en 2019, toen Gazanen iedere vrijdag naar het afscheidingshek van Israël liepen om hun terugkeer naar historisch Palestina te eisen. De wekelijkse demonstraties stonden bekend als de Mars van de Terugkeer. Die protesten hadden in het begin een relatief spontaan karakter: er waren geen vlaggen van Hamas of Islamitische Jihad; er werd vooral vreedzaam gedemonstreerd door alle generaties. De meesten kwamen uit wanhoop, vanwege de uitzichtloze situatie en de kleine kans op een baan in Gaza. Maar er waren ook mensen als Jouda, die kwamen om te kijken en zich dan geroepen voelden om dichter naar het hek te lopen.

Lees ook
dit interview

Schrijver Mahmoud Jouda is gevlucht uit Gaza.

Het Israëlische leger zag de aanloop als bedreiging. Sluipschutters beschoten de demonstranten met dumdumkogels, die in stukjes breken bij de botsing met het lichaam en zo grote schade aanrichten. ‘Het gat waar de kogel naar binnen was gekomen was nauwelijks te zien, maar het gat waar hij weer uit kwam was zo groot als een vuist’, schrijft Jouda. In de twee jaren kwamen 214 Gazanen om bij het grenshek, en ongeveer 8.000 mensen werden geraakt door scherpe munitie. Velen verloren ledematen, vooral benen.

Hassan spoort zijn vriend aan om de verhalen aan te horen en de ervaring van de slachtoffers zo dicht mogelijk te naderen: hij is ervan overtuigd dat Jouda de verhalen zal opschrijven. Jouda benadrukt dat hij een goede schrijver is, soms uit zichzelf en soms bij monde van een ander – misschien om zo de vraag te beantwoorden waarom uitgerekend hij deze verhalen moet vastleggen. Hij is in elk geval nergens voor teruggedeinsd: de weerzinwekkende getuigenissen beklijven op een verslavende manier. Iedere keer wil je het boek wegleggen, wegkijken van het geweld, maar Jouda slaagt erin je het gevoel te geven dat je niet anders kunt dan blijven kijken.

Jouda maakt er vooral een kunst van om personages bijna terloops te introduceren en te verminken, in vaak koelbloedig proza. Bijfiguren liggen plots op brancards of rollen van een heuvel. Een kogel zie je zelden aankomen, maar wanneer die eenmaal het vlees binnendringt, verandert het leven van het slachtoffer en zijn naasten voor altijd. Wanneer een jongen in zijn hoofd geschoten wordt en in coma raakt, vertrekt zijn vader uit wanhoop naar de demonstraties, waar hij zijn been verliest zodra hij de bus uitstapt. ‘En nu zit ik thuis en ga ik zwijgend door het leven’, zegt hij tegen Jouda. ‘Ik moet nog steeds aan de soldaat vragen waarom hij ons leven zo stil heeft gemaakt.’

Een fascinerend en raadselachtig aspect van de roman is dat Jouda het Israëlische leger bijna altijd laat belichamen door mooie blonde soldaten, wier gulle rondingen hij zonder uitzondering beschrijft. Er zit veel lust in de roman, de onderdrukker oefent grote aantrekkingskracht uit op de slachtoffers – aantrekking die de Israëlische soldaat afkapt met een kogel. Soms in het kruis, zoals bij een Gazaan die uit woede naar het hek ging en een sluipschutter uitschold die zojuist een jongen had vermoord. ‘Ze had enorme billen’, vertelt hij Jouda. ‘Scheldend stak ze haar middelvinger naar me op en ik liet me op mijn beurt achterovervallen en legde mijn hand op mijn geslachtsorgaan. Op dat moment schoot ze.’ Het thema van castratie, dat ook in de Palestijnse klassieker Mannen in de zon van Ghassan Kanafani een grote rol speelt, krijgt zo bij Jouda een nieuwe laag. De onderdrukker als femme fatale, die de Gazaan met haar lichaam in de val lokt en vernedert.

Maar het merendeel van de roman richt zich op hoe de levens van de verminkten verder gaan. Over hun verloren liefdes, depressies, hun zoektochten naar een been om fatsoenlijk te begraven. En over woede. Om het gestolen land, de stilte van de internationale gemeenschap, de verstoting uit de Gazaanse maatschappij, en om hoe Hamas de vreedzame marsen kaapte en duizenden burgers naar het hek stuurde. Jouda is geen revolutionair die de demonstranten als dapper en heldhaftig neerzet. Dapper waren ze, maar ‘het is wel de dapperheid van mensen die niets meer te verliezen hebben, het heldendom van de wanhopigen. Een misplaatst heldendom.’

Een tuin voor verloren benen is een getuigenis van een recente geschiedenis die Jouda probeert voor de vergetelheid te behoeden. In de roman droomt hij van een tuin voor verloren benen vlakbij het hek, een begraafplaats voor alle verweesde ledematen. Een plek waar ze eindelijk rust kunnen vinden. Zolang ze die niet vinden, zullen ze Jouda blijven achtervolgen, en de lezer.


Nieuwe generatie Oost-Duitse schrijvers ontstijgt de clichés van ‘Ostalgie’

Op papier verenigden Oost- en West-Duitsland zich vierendertig jaar geleden in de Bundesrepublik Deutschland, in werkelijkheid is van echte eenheid nooit sprake geweest. Als in een slecht huwelijk kijken de inwoners van Oost en West naar elkaar met bevreemding, argwaan en onbegrip. Dat is jammer voor al die gedesillusioneerde Duitsers, voor de literatuur is het een groot geschenk. Niet alleen een ongelukkige jeugd is een goudmijn voor een schrijver, elke vorm van ellende is dat en de Oost-Duitse ellende van na de val van de Muur vormt inmiddels al bijna vijfendertig jaar lang een gezond kloppende literaire levensader.

Alhoewel de productie van wat in Duitsland ‘Wendeliteratur’ heet al vrij lang constant is, zie je wel een verandering van toon. In de jaren na de eenwording overheerste boosheid, aan beide kanten van de verbrokkelde muur. Het westerse verhaal over het einde van de DDR gaat over bevrijding, over de afschaffing van de dictatuur, de overwinning van de democratie. Wat hierbij verloren gaat is het feit dat de meeste Oost-Duitsers, ook degenen die en masse deelnamen aan illegale protesten overal in hun land, niet het einde van de DDR wilden maar een betere DDR. De overheersende hoop was die op een humaner, maar nog steeds socialistisch, alternatief voor het rücksichtsloze kapitalisme van het Westen – een socialisme ‘vor dem keiner mehr wegläuft’, zoals de Oost-Duitse schrijver Christa Wolf het noemde.

In plaats daarvan hield hun land van de ene op de andere dag op te bestaan, werd het opgeslokt door West-Duitsland. Onder Oost-Duitsers heerste daarop ontgoocheling en paniek – over de huur die opeens vertienvoudigd werd, de vertrouwde instituten die werden opgeheven, het beschermende socialistische vangnet waaronder iedereen (afgezien van de partij-apparatsjiks) even rijk was – of even arm, afhankelijk van hoe je het bekijkt. Onder West-Duitsers heerste onbegrip over het gebrek aan dankbaarheid van hun oosterburen die, eindelijk bevrijd uit hun meedogenloze politiestaat niet ophielden met klagen – wat hen de bijnaam ‘Jammerossis’ opleverde.

In zijn overzichtswerk Literaturgeschichte der deutschen Einheit 1989-2000: Fremdheit zwischen Ost und West (2019) laat literatuurwetenschapper Arne Born zien hoe de diepe vervreemding tussen Oost- en West-Duitsland de literatuur in de jaren na de Wende domineerde, in de vorm van clichés, beschuldigingen, karikaturen en stereotypen. West-Duitsers zijn koud, oppervlakkig, niet in staat tot echte vriendschap, en ze geven alleen om geld. Oost-Duitsers zijn lui en laks, passief, dom, lethargisch. Wendeliteratur was, kortom, een literatuur van de teleurstelling, van wederzijds onbegrip.

Nieuwe generatie

Een nieuwe generatie Oost-Duitse schrijvers – want het is toch vooral een Oost-Duits genre, uiteindelijk zijn het de voormalige inwoners van de DDR op wie de val van de Muur de grootste invloed had – schrijft anders. Deze generatie is opgegroeid in de DDR, maar was jong genoeg om na het ineenstorten van hun land te leren hoe ze in het Westen moesten leven. Zij schrijven met minder rancune en bitterheid, met meer aandacht voor de alledaagse levens van gewone mensen in de DDR, voor wat er met het einde van de dictatuur ook aan goeds verloren is gegaan – op een manier die een simplistische ‘Ostalgie’ overschrijdt.

Dit laten twee nieuwe romans zien van schrijvers die allebei de val van de Muur als jongvolwassenen hebben meegemaakt: Kairos van Jenny Erpenbeck en Het liefdespaar van de eeuw van Julia Schoch. In beide boeken begint en eindigt een obsessieve liefde tegen de achtergrond van de staatkundige veranderingen in Oost-Duitsland.

Meesterlijke roman

Jenny Erpenbeck (1967) is goed op weg om de nieuwe grande dame van de Duitse literatuur te worden. Haar werk wordt lovend besproken en wint veel prijzen en Erpenbeck wordt regelmatig getipt voor de Nobelprijs. Meerdere van haar boeken werden in het Nederlands vertaald en kregen ook hier veel aandacht. In haar nieuwe, meesterlijke roman spiegelt een steeds grimmigere affaire het einde van de DDR.

Katharina en Hans ontmoeten elkaar in 1986, drie jaar voor de val van de Muur. Katharina – negentien jaar, levenslustig, onderzoekend, een tikkeltje naïef – haalt net de bus waar Hans in zit en vrijwel direct ontvlamt tussen die twee een hartstochtelijke passie van het soort dat alleen maar slecht kan eindigen. Hans is drieënvijftig (tien jaar ouder dan Katharina’s vader), een gerenommeerd schrijver met bril, nicotinevingers en een cynische blik op de wereld.

De eerste maanden van hun liefde worden in ademloos proza verteld, zonder aanhalingstekens; gedachten en gesproken woorden lopen door elkaar op een manier die de intensiteit van hun aantrekkingskracht weergeeft. Tegelijkertijd onderstreept de dwingende stijl hoezeer ze van elkaar verschillen. Als ze voor het eerst in elkaars armen liggen lezen we: ‘Nooit meer zal het zijn zoals vandaag, denkt Hans. Zo zal het nu voor altijd zijn, denkt Katharina.’

Vanaf het begin is Hans meer leraar dan minnaar, hij wil dat Katharina alles door zijn ogen ziet. Vanaf het begin ook is Hans bezig om Katharina te vormen naar zijn wensen. Dit gebeurt zo geleidelijk en subtiel dat Katharina het nauwelijks doorheeft. Heel terloops lezen we bijvoorbeeld dat Hans ‘veel moeite [heeft] gedaan om te zorgen dat ze zich aan hem aanpaste.’ Ze luistert naar zijn muziek, leest de boeken die hij haar aanraadt. Hans introduceert steeds gewelddadigere kinky spelletjes in de slaapkamer – vastbinden, zweepjes, dat werk; zij ondergaat het gelaten, dankbaar bijna. Zo wordt Katharina steeds meer zijn pop, zijn speeltje.

Wanneer Hans – zelf getrouwd en geen onbekende met affaires – erachter komt dat Katharina met een studiegenoot naar bed is geweest legt hij haar een meedogenloze en jarenlange straf op en de manier waarop Katharina zich gedwee naar zijn wraak voegt is moeilijk om te lezen. Hans ontpopt zich tot een sadistische meester-manipulator.

Zoals de totalitaire Oost-Duitse staat met betrekking tot zijn burgers rust Hans niet tot hij Katharina volledig aan zich onderworpen heeft; zoals de Stasi alles van zijn onderdanen wil weten, eist Hans inzage in haar diepste wezen. Katharina moet hem haar dagboeken tonen, haar agenda, haar aantekeningen en brieven, en je krijgt als lezer het gevoel dat de reden dat ze zo makkelijk aan zijn eisen toegeeft te maken heeft met het feit dat ze haar leven lang al gewend is om zich te voegen naar haar even tirannieke staat. Hans’ zucht naar controle en zijn Wille zur Macht nemen tegen het eind van het boek een diepere politieke betekenis aan die ik hier niet zal verklappen maar die maken dat je het verhaal in een nieuw licht gaat zien.

Verlammende melancholie

Dat Katharina zich eindelijk begint los te maken van Hans merk je aan de stijl voordat je het ziet in de plot: langzaam maar zeker wordt de roman alleen nog vanuit haar perspectief verteld, een teken dat ze een eigen stem ontwikkelt. Maar in plaats van opluchting overheerst bij haar een gevoel van verlammende melancholie. Ze verlost zich van haar beul maar is ook haar grote liefde kwijt. Het einde van de affaire loopt synchroon met het eind van de DDR, beide begonnen in euforische hoop, eindigen in pijn en radeloosheid. Kairos laat prachtig zien hoe schrijnend de val van de Muur was voor gewone burgers, hoe de wereld zoals ze die kenden met één klap werd weggevaagd. ‘Wat vertrouwd was’, denkt Katharina, ‘staat op het punt te verdwijnen. Het goede en het slechte.’

Kairos grijpt je bij de strot en laat je niet meer gaan, waardoor je bijna opgelucht bent als je het boek dicht slaat. Het Liefdespaar van de eeuw daarentegen neemt je losjes bij de hand en trekt je steeds dieper het verhaal in en als het uit is denk je, wat? nu al? Het is een totaal ander soort roman – fluïde van vorm, sober van toon, abstract en filosofisch en vol zelfspot – maar niet minder indrukwekkend dan Kairos.

Historisch begint Het liefdespaar waar Kairos eindigt: de geliefden uit de titel, die naamloos blijven, ontmoeten elkaar een paar jaar na de val van de Muur. Maar ook hier gaat het over de manier waarop de DDR haar burgers blijvend heeft gevormd. In Het liefdespaar klampt de verteller zich op een obsessieve manier vast aan haar geliefde omdat ze met de teloorgang van het communisme haar identiteit is kwijtgeraakt.

Rijzende ster

In haar eigen land is Julia Schoch (1974) een rijzende literaire ster, buiten Duitsland is ze minder bekend; dit is de eerste van haar romans die in het Nederlands vertaald wordt en hopelijk niet de laatste.

Het liefdespaar valt met de deur in huis. ‘Eigenlijk is het heel eenvoudig’, luidt de eerste zin, ‘ik ga bij je weg.’ Het gaat er in dit verhaal niet om wat er gebeurt, maar hoe het gebeurt, en waarom. Voor de vrouw is dit vanaf het begin niet zomaar een liefde. De man behoudt zijn eigen leven, gaat zijn eigen weg maar zij gaat geheel in hem op, wordt steeds afhankelijker van hem. ‘Het leek me logisch alles op te geven voor jou’, zegt ze al snel. Zozeer wil ze zich met hem vereenzelvigen dat ze zich net zo gaat kleden als hij, zelfs haar haren laat afknippen zodat ze meer op hem lijkt. Ze is niet zozeer op zoek naar een man als naar een nieuw narratief voor haar leven; haar relatie noemt ze steevast ‘ons verhaal’. Als hij, ergens in het begin, een tijd niet komt opdagen maakt ze zich zorgen: ‘Niet zozeer om jou. Ik maakte me zorgen om ons verhaal.’

Het verhaal van haar jeugd is met het einde van de DDR weggevaagd; de vrouw heeft een DDR-vormig gat in zich dat gevuld moet worden. ‘We waren allebei opgegroeid in een dictatuur’, reflecteert ze. Als niet-DDR-burger verwacht je dan een verhandeling over het repressieve regime, over angst en paranoia, maar wat ze vervolgens denkt is: ‘Het is moeilijk de zoete uitzichtloosheid te beschrijven waarin onze kindertijd zich afspeelde.’ ‘Er heerste vrijheid’, schrijft ze elders. ‘Toch leek het alsof al mijn vrienden, ikzelf incluis, dood wilden.’

Ook al was de vrouw zeventien toen de Muur viel, jong genoeg om opnieuw te beginnen, toch lukt het haar niet te aarden in het nieuwe Duitsland. Ze verlangt terug naar ‘een tijd vol dwang en bevoogding van buitenaf… In zo’n tijd weet je dat anderen verantwoordelijk zijn voor jouw ellende en het gevoel dat je ongelukkig bent. In de wereld van totale vrijheid waarin wij leefden was het alleen nog een privékwestie, alleen nog mijn zaak. Het leek me oneindig veel gemakkelijker om naar vrijheid te streven dan erin te leven.’

Met het verstrijken der jaren maakt de vrouw zich los uit de ongezonde band waarmee ze zich aan haar man heeft vastgeklonken. Wat haar aanvankelijk in hem aantrok was zijn wens om uniek te zijn; het is iets nieuws voor haar. ‘In de wereld van mijn kinderjaren kon je maar beter geen individu zijn. En zelfs nu nog voelt het een beetje als een scheldwoord.’ Om in het herenigde Duitsland te kunnen functioneren moet je juist wel een individu zijn, niet opgaan in het collectief zoals dat in Oost-Duitsland verwacht werd. Ook de vrouw moet een individu worden maar dat kan ze niet zolang ze opgaat in haar man. Dat is de pijnlijke paradox van hun huwelijk: dat wat ze van hem moest leren is hetzelfde als dat wat haar nu van hem afdrijft: ‘Je zou kunnen zeggen dat emancipatie de dood is van de liefde.’

Kairos en Het liefdespaar van de eeuw tonen hoe misschien nu pas, vijfendertig jaar later, echt duidelijk wordt wat de val van de Muur voor mensen betekende. Is het einde van ‘ons verhaal’ een verslag ‘van een geleidelijk verlies of van een bevrijding?’ vraagt de vrouw in Het liefdespaar zich af. Dezelfde vraag stellen Erpenbeck en Schoch met hun romans over de DDR en het antwoord, laten ze ieder op hun eigen manier zien, is natuurlijk: allebei.


Tahar Djaout schetst een wereld van religieus fanatisme, corruptie, geïnstitutionaliseerde achterdocht en verraad

Mahfoudh Lemdjad heeft een obsessie: een weefgetouw maken zoals dat nog nooit heeft bestaan. Maandenlang tekent hij, rekent hij, werkt hij aan zijn uitvinding. Als jongen was hij gebiologeerd door de beweging van de lange houten balken die zijn grootmoeder in beweging zette als ze aan het werk ging. Nu heeft hij die betoverende bezigheid een fraaie, hedendaagse vorm gegeven. Octrooi wil hij aanvragen, op het gemeentehuis. Maar dat gaat zo maar niet. Hij is nieuw in het Algerijnse dorp, hij kent niemand en niemand kent hem, hij is een vreemdeling, een buitenstaander. Wachten moet hij, hij wordt van het kastje naar de muur gestuurd. Wil hij een paspoort voor een congres in Heidelberg? Waarom dan wel? Is hij soms een buitenlands spion? Inmiddels worden al zijn bewegingen geobserveerd, door oud-strijders van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd, wantrouwende mannen die hun positie en privileges ontleend aan de tijd van bloedige aanslagen, niet in gevaar gebracht willen zien. Een uitvinder is gevaarlijk, hij schept, creëert, vernieuwt, tornt aan de bestaande orde en is dus verdacht. ‘Onze religie verwerpt scheppers’, hoort hij aan het loket. De uitvinder zadelt zijn nieuwe gemeente met een groot probleem op.

Zo trekt de grote Algerijnse schrijver Tahar Djaout (1954-1993) ons zijn angstaanjagend absurde universum binnen. In De wachters schetst hij met scherpe en hilarische pen een wereld van religieus fanatisme, corruptie, geïnstitutionaliseerde achterdocht en verraad, een verstikkende wereld zonder een sprankje vrijheid. Zijn personages zijn veelal in armoede opgegroeid, leden honger, hun gelukkigste herinnering is die aan een ooi die een jong wierp. Hun leven is slechts ‘een dependance van het vagevuur.’

Het cynische absurdisme, waarin Djaout in deze roman excelleert, kennen we van zijn hedendaagse landgenoot Boualem Sansal die in zijn werk ook op niet mis te verstane wijze xenofobie, geschiedvervalsing, staatspolitie en het gevaar van militaire machthebbers aan de kaak stelt. Dat is niet zonder gevaar: Sansal heeft geen enkele bewegingsvrijheid, zijn boeken zijn verboden, Djaout werd in 1993, als een van de eerste intellectuelen, door fundamentalisten doodgeschoten. Het ‘zwarte decennium’ brak aan, jaren van terroristische aanslagen op intellectuelen en andere burgers, een burgeroorlog waarbij meer dan honderdduizend mensen werden gedood.

Honger en armoede

Zo’n vijftig jaar eerder was het Albert Camus, die dacht dat de strijd tegen misère, honger en armoede het grootste gevecht was dat een mens moest voeren, totdat hij zich realiseerde dat er een nog heftiger strijd bestond: die tegen onderdrukking en onrecht, tegen fundamentalisme en religieus geweld. Wat dat betekende voor vrouwen, verwoordden bijvoorbeeld Assia Djebar (1936-2015) en Maïssa Bey (1950). De hele Algerijnse literatuur getuigt ervan, tot op de dag van vandaag.

Schrijvers en filmmakers buigen zich ook over die andere bloedige periode in de Algerijnse geschiedenis, de Onafhankelijkheidsoorlog die in 1954 begon en uiteindelijk in 1962 leidde tot de Franse erkenning van een onafhankelijk Algerije. Met de onafhankelijkheid kwam een migratiestroom op gang: iedereen die met het Franse leger te maken had gehad en niet in Algerije kon of wilde blijven vertrok naar Frankrijk, met gezin en al. Tienduizenden werden gehuisvest in Franse transitkampen, die soms decennialang bleven bestaan. Hun kinderen en kleinkinderen werden in Frankrijk geboren, waren dus Frans en begonnen vragen te stellen: wat was er gebeurd, waarom bleven hun (groot-)ouders zwijgen? Schrijvers zoeken naar antwoorden zoals Alice Zeniter in haar roman De kunst van het verliezen (2018), waarin ze, over drie generaties, het levensverhaal vertelde van haar analfabete voorouders, boeren geëmigreerd uit Algerije. Ook Frankrijk worstelt nog steeds met zijn koloniale verleden, kunst daarover leidt altijd tot debat.

Onlangs verscheen opnieuw zo’n tragisch familieverhaal, Een man zonder titel van Xavier Le Clerc (1979). Hij schetst het leven van zijn vader, Mohand-Saïd Aït-Taleb, geboren in 1937 in een dorp in het noordoosten van Algerije, in een hut zonder stromend water of elektriciteit. Le Clerc leent de woorden van Albert Camus, die in 1939 naar Kabylië, een regio in het noorden van Algerije, ging om onderzoek te doen. Hij trof armoede en honger aan, bergbewoners die het bij wet verboden was pijnboompitten te rapen of hout te sprokkelen, een slavenregime waar mannen en magere vrouwen met ‘silhouetten als doornstruiken’ twaalf uur werkten voor bijna niets.

Spiraal van geweld

Mohand-Saïd zat zijn leven lang gevangen in een spiraal van geweld en uitputting: de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog en het vertrek naar Frankrijk bepaalden zijn leven en dat van zijn vrouw en kinderen. Ze belanden niet in Frankrijk, niet in Algerije, maar in het enige land dat hen vertrouwd was, ‘het land van geweld’. Na dertig jaar op de bouwplaats, werd zijn vader ontslagen, ‘met een onverschilligheid die normaal een kiezelsteen ten deel valt’. Zijn vader trok zich terug achter ‘een muur van onuitsprekelijke stilte’ die hij niet meer zou doorbreken.

Diens zoon, de auteur van het boek, kwam in 2001 uit de kast, wat leidde tot een definitieve breuk met zijn familie: hij moest zijn mond houden om de eer van de familie niet te schenden, werd bedreigd en vertrok om nooit meer terug te keren. Hij ontdekt het werk van de Frans-Libanese schrijver Amin Maalouf, wier levenshouding en eruditie hem tot voorbeeld strekken; dit was een man die niet werd uitgescholden voor ‘rot-arabier’. Het was dus mogelijk! Daarop nam hij een bijzonder besluit: hij veranderde zijn naam. Hamid Aït-Taleb werd Xavier Le Clerc. In een mum van tijd kreeg hij een baan bij een prestigieus kantoor onder de rook van de Eiffeltoren. Voortaan was hij ‘expat-talent’ in plaats van immigrant.

In de voetstappen van Kafka schrijft Le Clerc aan het eind van zijn boek een ontroerende brief aan zijn overleden vader. Met hem had hij maar één ding gemeen, realiseert hij zich: de diepe eenzaamheid van de migrant.


De secretaris-generaal is een machtige figuur, maar ook steeds meer omstreden

Gert-Jan Buitendijk (1967) beschikt over een middellang postuur, een brede glimlach en kort, piekend haar. Sinds 2020 is de voormalig CDA-wethouder uit de Hoeksche Waard secretaris-generaal (‘SG’) van het ministerie van Algemene Zaken. Gert-Jan Buitendijk zal wie er straks ook premier wordt op de drempel van het Torentje verwelkomen. Samen zullen ze de mijnenvelden van het landsbestuur doorkruisen. Als het avontuur voortijdig in tranen eindigt, zorgt de secretaris-generaal voor de tissues.

Buitendijk is de laatste in een rij van twaalf naoorlogse hoogste ambtenaren op Algemene Zaken die worden geportretteerd door Roel Bekker (1947), een van de best ingevoerde deskundigen op het gebied van de Rijksdienst. Bekker was niet alleen zelf decennialang topambtenaar op tal van ministeries, waaronder de hoogste ambtenaar op VWS. In 2012 publiceerde hij het goed geïnformeerde Marathonlopers rond het Binnenhofover het werk van meer dan veertig Haagse topambtenaren.

Bekkers nieuwste boek laat in toegankelijk proza zien hoe onontkoombaar de ‘SG-AZ’ werd in de entourage van de premier als naaste adviseur, crisismanager, en eerst aanspreekbare op het reilen en zeilen van de Rijksdienst. Hij toont ook hoe de Haagse mandarijn de laatste vijftien jaar verstrikt raakte in uitvoerings- en andere perikelen. Daarmee legt Bekker scheuren bloot binnen de ambtelijke binnenwereld.

Het boek spiegelt tevens de beperkingen van een auteur die lang in ‘het wereldje’ meeloopt. Bekker reproduceert eerder bestaande reputaties van SG’s – hij noemde hen eerder ‘helden’ – dan deze van nieuwe inzichten te voorzien. Hij sprak alle zeven nog levende SG’s en met name premier Rutte ‘uitvoerig’.

Haagse villa

Na 1937, bij de creatie van een apart ministerie van Algemene Zaken onder premier Hendrik Colijn, was de secretaris-generaal een volstrekt marginaal figuur. Samen met een tiental medewerkers zat hij weggestopt in een Haagse villa. Het echte werk werd gedaan bij andere ministeries. AZ deed wat overbleef, zoals crises rond het Koningshuis managen.

Het gedecentraliseerde model van departementaal leven en laten leven, ging in de jaren zeventig steeds luider piepen en kraken. Werd niet op verschillende plekken hetzelfde wiel uitgevonden? Toen daar begin jaren tachtig een economische crisis overheen kwam, werd efficiencyvergroting het code-woord. Ruud Lubbers (CDA) nam vanaf 1982 zijn intrek in het Torentje en bouwde samen met zijn rechterhand en partijgenoot Rein Jan Hoekstra Algemene Zaken uit tot nieuw machtscentrum. Hoekstra werd voorzitter van de commissie die het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten coördineerde.

Lubbers’ opvolgers zouden de functie van AZ als ‘spin in het web’ vervolmaken. Wim Kuijken werd onder Koks premierschap voorzitter van het beraad van alle SG’s. Dit gezelschap ging lange termijn-issues agenderen en het functioneren van de Rijksdienst onder de loep nemen. Ook werd de SG-AZ steeds vaker ingezet voor klussen elders in de Haagse binnenwereld, ook na zijn vertrek. Zo was een van de twee huidige kabinetsinformateurs, Richard van Zwol, eerder de rechterhand van Balkenende en Rutte.

Gezag ondergraven

In de nieuwe eeuw manifesteerden zich enkele ontwikkelingen die de versterkte positie van de SG ondergroeven. De eerste man van het ministerie kreeg concurrentie van politiek assistenten als Jack de Vries. Die gingen de premier steeds meer voor zichzelf claimen. De directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst verdrong de SG-AZ als voorzitter van de Voorlichtingsraad, het steeds invloedrijker beraad van alle directeuren voorlichting. Aan de opkomst van deze ‘beeldvormingsindustrie’ binnen Algemene Zaken besteedt Bekker relatief weinig aandacht.

Problematischer nog waren ontwikkelingen buiten de muren van AZ. Bekker stelt dat de twee eerste SG’s van Mark Rutte (Van Zwol en Kajsa Ollongren) vanaf 2010 signalen misten over uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst. Zijn derde SG, Paul Huijts schreef in 2017 tijdens de kabinetsformatie een waarschuwende brief, maar die was te algemeen gesteld, schrijft Bekker, om alarmerend te zijn. Even later was het Toeslagenschandaal een feit.

Wat ook ging knagen, waren groeiende spanningen tussen topambtenaren en ministers. De laatsten stonden onder druk van een ongeduldiger Kamer en dito media om snel te leveren. In 2022 trok SG Lidewijde Ongering de deur hard achter zich dicht op Economische Zaken na knallende ruzies met minister Micky Adriaansens (VVD). ‘Een nogal opvallende, ja zelfs onrustbarende gebeurtenis’, schrijft Bekker. Vijftig topambtenaren vonden dat ook, en schreven een verontruste brief aan Buitendijk als voorzitter van het SG-beraad. De laatste kon weinig doen, bleek uit een interview met NRC.

Functie elders

Ronduit kritisch is Bekker over het ‘functie elders’-incident in maart 2021. Volgens de auteur liet de SG-AZ daar belangrijke steken vallen. Kajsa Ollongren kon als verkenner in de kabinetsformatie ‘zomaar’ naar buiten lopen met gevoelige stukken onder de arm met daarop zichtbaar ‘positie Omtzigt, functie elders’. Enorme vertraging van de kabinetsformatie en verzuring van de verhoudingen tussen de coalitiepartners waren het gevolg. Het incident had ‘voorkomen kunnen en moeten worden’, schrijft Bekker.

Inmiddels slijpen politici als Omtzigt en Geert Wilders de messen om vanuit het parlement de macht van de premier terug te snoeien. De kans is groot dat ook diens rechterhand in het Torentje daar de gevolgen van zal ondervinden.


Schrijver Mahmoud Jouda vluchtte uit Gaza: ‘De pijn is te groot, deze oorlog is te gruwelijk’

Context is tegenwoordig een beladen begrip. Het plaatsen van ‘context’ bij de aanval van Hamas tegen Israël op 7 oktober, kan makkelijk worden weggezet als het ‘vergoelijken van terrorisme’. De Israëlische regering en haar bondgenoten zien het verwoestende bombardement van Gaza primair als reactie op deze Hamasaanval. Critici wijzen juist op de lange geschiedenis van onderdrukking van en geweld tegen Palestijnen.

Die context is lang en allicht ingewikkeld, maar voor een heel concreet en actueel deel daarvan kan het Nederlands publiek terecht bij de roman Een tuin voor verloren benen van de Palestijnse psycholoog en schrijver Mahmoud Jouda. De roman uit 2020 verscheen deze week in Nederlandse vertaling.

In het boek staat de zogeheten ‘Grote Mars van de Terugkeer’ centraal. Dit waren wekelijkse demonstraties in de Gaza-strook bij het afscheidingshek met Israël in 2018 en 2019. Palestijnen demonstreerden tegen de blokkade van de Gazastrook, en om het recht op terugkeer op te eisen naar de dorpen waaruit hun voorouders rond de stichting van de staat Israël in 1948 waren verdreven.

Israël positioneerde tijdens de demonstraties scherpschutters langs de grens, met de opdracht te schieten op demonstranten die het hek naderden, aldus de Israëlische mensenrechtenorganisatie Btselem. Gedurende anderhalf jaar werden meer dan 200 Palestijnen gedood en vele duizenden raakten gewond. Het overgrote deel van de slachtoffers waren ongewapende burgers die geen bedreiging voor de soldaten vormden, schrijft Btselem. De VN schreef in rapporten dat Israël met het geweld tegen demonstranten internationaal recht schond en mogelijk misdaden tegen de menselijkheid beging. Meer dan duizend Palestijnen hadden schotwonden in hun ledematen, een deel daarvan moest worden geamputeerd.

Lees ook
deze recensie

Protesten in Gaza in 2019.

Jouda komt uit Gaza-Stad. Twee maanden geleden vluchtte hij weg uit Gaza naar Egypte. Hij verblijft met zijn vrouw en twee jonge kinderen in een appartement in de woonwijk Nasser City, een klein half uur met de metro vanaf het centrum van Cairo. Hij stelt voor af te spreken in een café bij hem om de hoek. Maar zodra we besteld hebben gaat het volume van de televisie op het terras omhoog voor een voetbalwedstrijd. Ik kan hem niet meer verstaan. Bij hem thuis, op een bank voor een oude televisie in een verder lege woonkamer, zetten we het gesprek voort.

De tijdens de demonstraties verminkt geraakte Palestijnen staan centraal in de roman van Jouda. „Ik had het gevoel dat de hele stad op krukken liep”, vertelt hij. „Het was mijn plicht te schrijven over de slachtoffers en het lijden.”

Een tuin voor verloren benen is opgebouwd uit gesprekken met slachtoffers over vragen zoals waarom ze demonstreerden, hoe ze gewond zijn geraakt en wat voor effect de verminking op hun levens had. Het boek is geschreven vanuit de eerste persoon, een alter ego van Jouda die de verhalen verzamelt en optekent. De personen en hun verhalen die voorbij komen in het boek zijn gebaseerd op de werkelijkheid, zegt Jouda. Hij heeft voor de romanvorm gekozen om de verhalen middels een plot met elkaar te verbinden. Ook wilde hij zichzelf de vrijheid geven namen en tijdlijnen te veranderen. De gesprekken met verminkten worden afgewisseld met reflecties van de schrijver zelf en een terugkerende droom over een tuin waar de geamputeerde ledematen worden begraven.

Een roman bood de mogelijkheid de persoonlijke verhalen achter de demonstraties en verminkingen te vertellen. Jouda wilde in de eerste plaats het lijden vastleggen, vertelt hij, „zodat het niet verloren gaat.”

Het boek begint met Ibrahim. Hij is in zijn kruis is geschoten, raakt niet meer opgewonden van zwemmende meisjes in de zee, voelt zich geen ‘man’ meer, en doet een poging tot zelfmoord. Een andere verminkte, Samih, breekt zijn verloving af omdat hij niet wil dat zijn geliefde bij hem blijft uit medelijden, en hij haar een beter leven gunt. Bij een volgende wordt de verloving juist door de andere partij afgebroken. „Ga maar naar het prikkeldraad om daar te sterven, wat moet ik met je nu je nog maar één been hebt”, krijgt hij te horen.

Jouda laat weinig aan de verbeelding over. Bloed, gapende schotwonden en afgerukte ledematen gutsen van de pagina’s. Maar daarnaast geeft het boek een waardevolle inkijk in hoe het leven in Gaza onder de blokkade eruit ziet. Er is maar een paar uur stroom per dag, er bestaat een gebrek aan basale voorzieningen en goederen, van schoon drinkwater tot aan bouwmaterialen en medische voorzieningen, zoals krukken, kunstbenen en gekoelde moratoria.

De blokkade werkt ‘verstikkend’. De verminkten die de ik-persoon bezoekt zijn veelal jongeren, afkomstig uit wijken waar de werkloosheid hoog is, en het bestaan uitzichtloos. Hassan, de beste vriend van de ik-persoon, zegt: „Ons leven was één monotone herhaling, die sommigen tot zelfmoord of een verslaving aan verdovende middelen dreef, in de hoop dat er daarmee iets zou veranderen. We waren ons er niet van bewust dat we leefden.”

Jouda is geboren in 1985 en heeft daarmee de Tweede Intifida (opstand), de machtsovername van Hamas in de Gazastrook, de daaropvolgende blokkade en de oorlogen van 2009, 2012, 2014 en 2021 meegemaakt. „Vanaf de blokkade werd het leven slechter in Gaza. Reizen was niet meer toegestaan, de beschikbaarheid van eten en drinken werd beperkter”, zegt hij.

Tijdens de Israëlische bombardementen in 2014 werkte Jouda als psycholoog in scholen en schuilplaatsen. Tijdens de huidige oorlog kon hij dat niet opbrengen. „De pijn is te groot, deze oorlog is te gruwelijk”, zegt hij. Kort na 7 oktober vluchtte Jouda met zijn vrouw en twee jonge kinderen weg uit Gaza-stad, richting Rafah in het zuiden. Hij kon daar intrekken bij familie. Zijn huis in Gaza is verwoest. Jouda laat foto’s van een ingestort gebouw zien op zijn telefoon. In maart vluchtten ze verder, naar Egypte.

Wat gaf de doorslag te vertrekken?

„Er was geen drinkwater, geen eten, geen elektriciteit. We dronken vies water uit de kraan, en zelfs dat was schaars. Rafah is klein, voor de oorlog telde de stad 370.000 inwoners, nu zijn dat er 1,4 miljoen. De stad staat vol tenten en is overstroomd met rioolwater. Ons huis in Rafah werd ook geraakt door een raket. We hadden geen plek meer om te verblijven. Het leven in een tent is erg zwaar. Kinderen krijgen ziektes, er zijn geen medicijnen, geen ziekenhuizen. We hadden geen andere optie dan naar Cairo te gaan en te wachten tot de oorlog voorbij is en we terug kunnen.”

Willen jullie in Egypte blijven?

„Nee. Israël wil de inwoners van Gaza verplaatsten. Maar het is ons land, we kunnen het niet achterlaten. We zullen onze huizen herbouwen en een nieuw leven opbouwen. We houden heel veel van Gaza. Mijn hele leven is daar.”

Hoe spreek je met je kinderen over wat er is gebeurd?

„We kunnen niet liegen tegen onze kinderen. We leggen uit dat Israël ons land heeft bezet en oorlog tegen ons voert. Ze moeten begrijpen hoe het echt zit. Als wij dat niet uitleggen, legt iemand anders het verkeerd uit. Mijn familie legde het mij uit toen ik kind was, en nu doe ik hetzelfde. Zelfs nu we hier in Cairo zijn, maakt het geluid van vliegtuigen hen bang. Ze denken nog steeds dat het Israëlische vliegtuigen zijn die ons komen bombarderen.”

Is het niet deprimerend dat vrijwel alle Palestijnse literatuur over bezetting, onderdrukking en oorlog gaat?

„Dat is een heel belangrijk punt. De bezetting beperkt ons in ons schrijven. Als een romanschrijver zou ik moeten schrijven over liefde, het goede, het mooie, maar door het optreden van Israël moet ik schrijven over oorlog, lijden en dood. Dat wil ik niet. Ik zou willen dat dit boek niet bestond. Ik zou iets willen schrijven dat mensen blij maakt. Dat er een prachtig leven is in Gaza. Gaza ís ook prachtig. Maar daar kan ik nu niet over schrijven.”

Waarom koos je voor het beeld van ‘een tuin voor verloren benen’?

„De roman is gebaseerd op het idee dat alle geamputeerde benen niet verloren mogen gaan. Ik stelde me voor dat alle ledematen, hoofden en andere lichaamsdelen, zouden worden begraven op de grens, om daarboven bloemen en bomen te planten. Een hele tuin vol bomen, met onder elke boom een ledemaat.”


Vooroordelen: te lang afgedaan als een gevoelskwestie

Hoe werken vooroordelen, en hoe kunnen we ze tegengaan? Dat vooroordelen van invloed zijn op de maatschappij staat vast. Mensen worden dus beoordeeld op basis van kenmerken die op geen enkele manier relevant zijn voor de situatie. Wie een buitenlandse achternaam heeft, wordt bijvoorbeeld minder snel uitgenodigd op sollicitatiegesprek en een vrouwelijke patiënt met pijn wordt door artsen minder serieus genomen dan een man met dezelfde klachten.

Volgens filosoof en psycholoog Lieke Asma gebeurt dit vaak onbewust. Hierdoor hebben mensen vaak slecht zicht op hoe vooroordelen precies werken, en op hoe ze in stand worden gehouden. ‘Als ik me afvraag of ik gediscrimineerd word of zelf discrimineer, is mijn antwoord vaak: ‘ik weet het niet’, schrijft Asma in de inleiding van Blinde vlekken. In haar boek over ‘hoe impliciete vooroordelen je (mis)leiden’ wordt een gecompliceerd onderwerp praktisch benaderd. Asma biedt een nuchter, origineel perspectief op een beladen discussie.

Er bestaat al een uitgebreide wetenschappelijke traditie over vooroordelen en discriminatie. Alleen al in de afgelopen paar jaar verscheen er een veelvoud aan boeken en wetenschappelijke artikelen. Wat maakt Blinde vlekken anders? Asma vat het samen: ‘Als we het probleem van onbedoelde en onbewuste discriminatie echt willen doorgronden, dan moeten we onze aandacht richten op de buitenwereld: de feiten en onze reacties op deze feiten’.

Een praktische uitwerking zou kunnen zijn om bijvoorbeeld de aandacht te verschuiven van de vraag hoe het komt dat vrouwelijke collega’s vaker in de rede worden gevallen worden naar afspreken om vrouwelijke collega’s niet in de rede te vallen, omdat de feiten aantonen dat vrouwen vaker in de rede gevallen worden dan mannen in dezelfde situatie.

Asma spoort haar lezers aan om vooral minder druk te zijn met zichzelf. Deze oproep is bovenal praktisch: blijven kijken naar wat onze acties concreet teweegbrengen in plaats van eindeloos zoeken naar hoe ze tot stand zijn gekomen. Dit eindeloze zoeken naar de innerlijke oorzaken van vooroordelen is precies waar veel andere psychologen en filosofen de afgelopen paar jaar over hebben geschreven.

IJsbergmodel

In het eerste deel van Blinde vlekken beschrijft Asma hoe dat zo is gekomen. De psychologie gaat al sinds Freud uit van het ‘ijsbergmodel’: de aanname dat maar een klein deel van ons bewust opereert (het topje van de ijsberg) en er een groot onderbewuste onder de oppervlakte ligt. In dat onderbewuste, waar we dus niet direct toegang tot hebben, houden vooroordelen zich schuil.

In het tweede gedeelte van het boek verkent Asma de grenzen van dit model, dat zich boven alles bezig houdt met de innerlijke werking van de geest en dus veel minder met de rest van de wereld. De conclusie van Blinde vlekken is dat deze op onderbewuste patronen gerichte psychologie het probleem van vooroordelen niet kan oplossen. Asma beargumenteert dat het ijsbergmodel probeert het probleem ‘te reduceren tot een meetbare essentie’, maar dat het onderwerp daar simpelweg te complex voor is.

Ze pleit voor de onvermijdelijkheid van discussie en twijfel, en bovenal voor het loslaten van de nadruk op het eigen onderbewuste in de strijd tegen vooroordelen. Het is belangrijker om de concrete werkelijkheid onder ogen te zien, en ons steeds af te vragen wat we met onze keuzes teweeg brengen in de sociale werkelijkheid. Tijdens het onderbouwen van dit argument verwijst Asma overigens wel naar een indrukwekkend aantal schrijvers die de blik juist ‘naar binnen richten’, dus wie vooral daarin geïnteresseerd is kan Blinde vlekken ook als handig overzichtswerk gebruiken.

Kristalhelder

Wat betreft stijl is Asma duidelijk een wetenschapper. Er blijft geen onderliggende aanname onbelicht en alle aangehaalde onderzoeksbevindingen worden kristalhelder uitgelegd. Daar staat tegenover dat lezers zonder wetenschappelijke achtergrond, zeker in het eerste gedeelte van het boek, soms misschien de draad kwijt kunnen raken.

Hoe helder de uitleg ook is, het tempo ligt af en toe wel erg hoog en de talrijke termen uit het wetenschapsjargon worden allemaal maar één keer toegelicht voordat ze (soms bladzijden later) weer opduiken. Wie tegen die tijd is vergeten dat AMP bijvoorbeeld staat voor ‘Affective Misattribution Procedure’ (een onderzoeksmethode uit de psychologie die test hoe onze reacties op dingen worden beïnvloed) zal geduldig terug moeten bladeren, want het boek heeft geen alfabetisch register achterin. De bibliografie is vormgegeven als een soort kort laatste hoofdstuk, waarin alle aangehaalde literatuur op verhalende wijze, per thema, nog eens voorbij komt. Op zich een erg leuke vondst, die wellicht meer lezers aanzet tot verder onderzoek dan een klassieke, droge literatuurlijst. Dit had alleen nog beter gewerkt in combinatie met een eenvoudig te raadplegen termenregister.

Wie echter de tijd neemt om even te wennen aan de verzameling nieuwe woorden wordt rijkelijk beloond. Asma’s redeneringen staan stuk voor stuk als een huis, en zijn daardoor erg nuttig voor iedereen die met discriminatie te maken heeft of erover nadenkt. Omdat Blinde vlekken ook vooral een wetenschappelijk boek is, wordt ieder standpunt uitgebreid bewezen met harde onderzoeksfeiten. Over de interpretatie van die feiten valt misschien te twisten, en dat gebeurt ook vaak in de maatschappelijke discussie erover. Onder de feiten zelf komt dankzij Asma echter niemand meer uit.

Los daarvan houdt ze in haar benadering van het onderwerp zelf steeds een open geest. Ze gaat ervan uit (uiteraard na grondige onderbouwing) dat ‘perspectieven en ervaringen waar jij zelf wellicht geen toegang tot hebt, cruciaal zijn om het probleem te begrijpen’, en laat zien dat kritisch redeneren en luisteren naar anderen hierin hand in hand gaan. Blinde vlekken presenteert een rotsvaste wetenschappelijke basis voor wat nog te vaak wordt afgedaan als een gevoelskwestie.


Wat hebben Erasmus en Spinoza nog te zeggen? Heel veel

Nederland pronkt al jaren met uitverkochte filosofiefestivals, -nachten, -boekenclubs en florerende cursusinstellingen als het ISVW en The School of Life. Deze ‘publieksfilosofie’ wordt almaar populairder. Een positieve ontwikkeling, zou je zeggen. Filosofie brengt verdieping. Toch is een veelgehoorde kritiek vanuit de academische filosofie dat publieksfilosofie tekort schiet. Publieksfilosofie zou vooral oude ideeën naar een breder publiek vertalen, en zo een veredelde vorm van zelfhulp zijn. Geen ‘echte’ filosofie, dus.

Andersom is de kritiek dat academische filosofie zich in de ivoren toren van de wetenschap heeft teruggetrokken, en zich niet meer bezighoudt met fundamentele vragen als hoe te leven en wat het betekent om mens te zijn. Door academisch taalgebruik en de naar binnen gekeerde blik heeft de filosofie haar engagement verloren, zo klinkt het. Maar waarom is er sprake van een scherpe demarcatie tussen academie en publiek, tussen universiteit en maatschappij? Zou het niet goed zijn die afstand te overbruggen?

Onlangs kwamen twee boeken uit die hier een poging toe wagen. In Spelen met waarden, betalen met gedachten. Erasmus, Spinoza en dat wat ons bindt beschouwt Ronald van Raak, bijzonder hoogleraar ‘Erasmiaanse waarden’ aan de Eramus Universiteit Rotterdam, de twee beroemdste Nederlandse denkers vanuit het perspectief van de publieksfilosofie. Wat hebben Erasmus en Spinoza ons te vertellen over het huidige publieke debat en de kunst van het samenleven?

Ook De wereld als inzet. Wat wij mensen delen, van de Vlaamse emeritus-hoogleraar Dirk de Schutter tracht via de academische filosofie een breder publiek te bereiken door een diagnose te stellen van een democratie ‘in verval’. Hij dicht met name de filosofie van Hannah Arendt een centrale rol toe.

Wat ons bindt en wat wij delen

Erasmus (1466?-1536) en Spinoza (1632-1677) leidden twee compleet verschillende levens. Priesterzoon Erasmus reisde zijn leven lang door Europa. Zijn veelgelezen, vaak humoristische boeken, waaronder een toegankelijke vertaling van het Nieuwe Testament en zijn honderden brieven, maakten hem al tijdens zijn leven een publieke figuur. Brieven gingen destijds door zoveel verschillende handen voordat ze hun bestemming bereikten, dat je ze als publieke werken zou kunnen beschouwen. Met die insteek schreef Erasmus ze in ieder geval wel, stelt Van Raak.

De uit de Joodse gemeenschap verbannen Spinoza leefde daarentegen een relatief teruggetrokken bestaan als lenzenslijper. Een groot deel van zijn oeuvre werd postuum uitgegeven, waaronder zijn beroemde werk de Ethica (1678). Een boek vol abstracte, wiskundige axioma’s over God, de mens en de natuur, die het zeventiende-eeuwse wereldbeeld radicaal op z’n kop zette. Spinoza’s emancipatoire werk was dermate revolutionair (en geniaal) dat hij nog zo’n driehonderd jaar lang door kerk en staat verketterd zou worden.

Ondanks dit verschil in levensloop zijn er, aldus Van Raak, inhoudelijke overeenkomsten te vinden tussen de twee denkers: hun vertrouwen in de mens als sociaal, zelfdenkend wezen en hun geloof in de vrije uitwisseling van gedachten. Voor zowel Erasmus als Spinoza had de filosofie bovenal een emancipatoire functie. Van Raak stelt dat filosofie voor beiden niet alleen een manier van denken was, een methode, maar vooral ook een manier van leven in relatie tot anderen. Een publieke zaak.

Filosofie was namelijk een manier om mensen te wijzen op hun zelfredzaamheid, een aansporing om ‘de eigen weg te vinden in het leven’, aldus Van Raak. Deze eigen weg kiezen leidt niet naar een hedendaagse, hoogst individuele ‘eigen’ waarheid, maar tot ‘het voortdurende spel over dat wat als waarheid wordt aanvaard.’ Oftewel: een levendig, open publiek debat. Dat is volgens Van Raak wat ons bindt: de verschillen van mening. Om aan dit spelen met waarden in het publieke debat mee te doen, moeten we betalen met onze gedachten – redevoeren.

Lees ook
dit verhaal

Erasmus: een geleerde met geheimen

Spinoza werkte een groot deel van zijn leven aan de Ethica, een radicaal maar abstract filosofisch systeem, waarin hij de moraal verbindt aan de rede. Dat het zeventiende-eeuwse publiek niet klaar was om ‘de zaken vanuit het perspectief van de rede te bekijken’, was Spinoza tijdens zijn leven vol verbanning en verkettering, al wel duidelijk. Om hem daarom een-op-een te vertalen naar het heden, zoals Van Raak probeert, is lastig, maar niet minder waardevol.

Als oud-politicus van de SP weet Van Raak dat de moed om elkaar te vertrouwen, ondanks meningsverschillen, soms ver te zoeken is. Maar juist door die moed te tonen, ontstaat er ruimte voor het meningsverschil. In een tijd van cancelcultuur en harde identiteitspolitiek, vreest Van Raak dat die ruimte steeds kleiner wordt. Het is jammer dat het boek geen langere analyse van het publieke debat van Van Raak bevat.

De wereld, niet de mens

De wereld als inzet. Wat wij mensen delen, van Dirk de Schutter heeft een even grote inzet als bij Van Raak, maar zijn wollige, academische taalgebruik maakt zijn filosofische blik een stuk minder uitnodigend. De Schutter ziet een democratie in verval en probeert in vier essays tot ‘een nieuwe formulering voor onze samenleving’ te komen. Op redelijk onnavolgbare wijze schiet hij van een essay over domheid, liegen en het onderscheid tussen waarheid en onwaarheid naar essays over het zelf en de ander, de wet en de doodstraf.

Hier en daar valt een helder inzicht te ontwaren. Zo onderstreept de auteur dat onverschilligheid de voedingsbodem is voor totalitarisme, dixit Hannah Arendt, en dat de huidige ‘spektakelmaatschappij’ een groeiende groep onverschillige mensen voortbrengt. Maar wat ons te doen staat om een nieuwe ‘formulering voor onze samenleving’ te vinden, blijft tamelijk vaag.

Ondanks zijn poging de afstand tussen academische filosofie en publieksfilosofie te overbruggen, blijft De Schutter zo hangen in een academische ivoren toren. Dat is jammer, want goede filosofische inzichten kunnen wel degelijk de wereld veranderen. Denk aan Arendts analyse van het Eichmann-proces (1961), waar ze tot ieders verrassing geen ultiem kwaad zag, maar banaliteit. Haar inzicht veranderde het gangbare idee van goed en kwaad radicaal. Dat deed ze bovendien in bevlogen reportages in weekblad The New Yorker, niet in academische publicaties. Om de brug te slaan tussen universiteit en maatschappij zouden filosofen er goed aan doen meer te experimenteren met stijl. Zoals Arendt liet zien, maar zeker ook Erasmus met zijn ironie en zelfs Spinoza met zijn wetenschappelijke axioma’s. Het publieke debat heeft filosofie nodig.


Hoe J.L. Austin van oorlogsheld een invloedrijk filosoof werd

Filosofie was in de twintigste eeuw een diep verdeeld vak. Terwijl in de vakwetenschappen onderzoekers elkaars bevindingen deelden en aanvulden, waren in de filosofie twee stromingen zo verschillend dat ze niet eens met elkaar in gesprek wilden gaan. Aan de ene kant de continentale filosofie, met als dominante persoonlijkheid Heidegger voor wie filosofie uitging van verwondering. Aan de andere kant analytische filosofie, niet gebonden aan tijd en plaats, op zoek naar de waarheid met behulp van logica, wiskunde en wetenschap.

Beide stromingen besteedden veel aandacht aan taal, maar waar bij Heidegger taal ‘het huis van het zijn’ was en poëzie dingen kan onthullen, daar meende analytische filosofen dat door taal te bestuderen filosofische problemen konden worden opgelost. In Oxford werd dit na de Tweede Wereldoorlog de standaard manier van filosoferen. Onlosmakelijk hieraan verbonden is de naam van J. L. Austin (1911-1960). Zijn invloed op de analytische filosofie is moeilijk te overschatten. Hoewel hij al in 1960 overleed, gingen tot in de jaren negentig van de vorige eeuw gesprekken aan de ‘high table’ van Oxford colleges nog over hem.

Traditionele taalfilosofie hield zich vooral bezig met feitelijke beweringen over de werkelijkheid, zoals in de wetenschap. Austin wees erop dat in het dagelijks leven taal dient om dingen te dóen, zoals beloven, trouwen, voorspellen. Over dergelijke ‘taaldaden’ ontwikkelde hij een theorie die heeft geleid tot de toevoeging van de pragmatiek, de leer van taalhandelingen, aan de linguïstiek.

Dat werd ook de basis van wat bekend werd als ‘filosofie van de gewone taal’. Austin meende dat de dagelijkse taal een schat aan inzichten bevatte die het product van eeuwen intellectuele evolutie waren. Daarom diende je bij de aanpak van een filosofisch probleem eerst het woordenboek te raadplegen om na te gaan hoe de woorden waarin het probleem was geformuleerd werden gebruikt.

In het uitpluizen van subtiele betekenisnuances ging hij vervolgens heel ver, zó ver dat het ook onder medestanders weerstand opriep. ‘Die man weet nog verschil aan te brengen tussen „genoeg” en „voldoende”,’ riep Elizabeth Anscombe uit, een getalenteerde filosofe die samen met haar vriendinnen Iris Murdoch en Philippa Foot de opmars van vrouwen in de filosofie vertegenwoordigde. Austin en Anscombe hadden een hekel aan elkaar.

Weinig vrienden

Maar wie was Austin eigenlijk? Op die vraag heeft Rowe in zijn uitmuntende biografie antwoord gegeven. Het boek geeft een degelijk, boeiend beeld van dit filosofenleven en levert ook een verrassend inzicht op: J. L. Austin was eerst en vooral een oorlogsheld en dan pas filosoof.

De jonge Austin groeide op in een middenklasse gezin in St. Andrews, Schotland, dat zich nog net een Franse gouvernante kon veroorloven en de kinderen naar een dure kostschool kon sturen. Hij won alle academische prijzen die er te winnen waren. Mede daardoor bleef hij een autonoom individu en immuun voor intimidatie van ouderejaars. Hij stond erop ‘Austin’ te worden genoemd, waarmee hij distantie creëerde, wat hij prettig vond. Hij ontwikkelde slechts een enkele vriendschap, wat de rest van zijn leven zo zou blijven.

Eenmaal student in Oxford bleef Austin een loner, al vond hij wel een vriend in Isaiah Berlin, met wie hij ook samen college gaf. Berlin heeft beschreven hoe dat eraan toeging. Nadat hij een stelling had uitgesproken, en herhaald, zei Austin langzaam: „Me dunkt dat het complete onzin is wat je zegt.” Berlin besefte, schreef hij, dat dit geen intellectueel spelletje zou worden maar een duel op leven of dood: „Mijn dood, bedoel ik.”

Het bekritiseren van andere posities zou Austin zijn leven lang goed afgaan, maar hij zocht nog naar een eigen stem. In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog leerde Austin Jean Coutts kennen, met wie hij trouwde en een gelukkig huwelijk had. Uitgerekend in deze romantische episode in zijn leven brak de Tweede Wereldoorlog uit en werd Austin opgeroepen voor het leger.

Marsmannetjes

Austin werd één van de belangrijkste inlichtingenofficieren van het Britse leger. Hij begon bij MI14, dat tot taak had het Duitse leger in alle facetten in kaart te brengen. Tevergeefs waarschuwde hij voor de troepenversterkingen die Rommel kreeg in Noord-Afrika. Toen Montgomery dit rechtzette in de slag bij El Alamein, was Austin al bevorderd tot kapitein en hoofd van een afdeling die de invasie in Normandië moest voorbereiden. De groep die de geuzennaam ‘Marsmannetjes’ voerde werd onder zijn leiding steeds groter en invloedrijker.

Eén van zijn grootste successen was het opsporen van de werkplaatsen en lanceerinstallaties van de nieuwe V1 en V2 raketten van de Duitsers. Maar alles stond in het teken van D-Day. Austins team vervaardigde een handboek voor soldaten, Invade Mecum. Het boek bevatte uitputtende informatie over de fysieke omgeving in Normandië, zoals bruggen en verharde wegen, munitieopslagplaatsen van de Duitsers, hun vuurkracht en zelfs hun namen. Dankzij Austins informatie is het aantal doden aanzienlijk beperkt gebleven.

Moeilijk karakter

Dat hij niet meer erkenning heeft gekregen, lag voor een deel aan Austins karakter. Hij was geen netwerker en zei wat hij vond. Na de oorlog keerde hij met zijn gezin terug naar Oxford, geharnast door zijn oorlogservaringen en met nog meer zelfvertrouwen. Door de oorlog kreeg Oxford andere studenten dan normaal. Geen kostschooljongens die leerden drinken, maar oudere, gemotiveerde studenten. Hierdoor zou vooral de filosofie een ongekende bloei doormaken. Austin was hierin de drijvende kracht, niet zozeer door zijn publicaties, maar door zijn organisatietalent.

Net als in de oorlog mobiliseerde hij jonge filosofen om zich heen, die iedere zaterdagochtend bijeenkwamen. Hieruit kwam de Oxford-filosofie van de ‘gewone taal’ voort. Bezoekers uit Amerika raakten onder de indruk van zijn persoonlijkheid. Dit leidde ertoe dat hij werd uitgenodigd om in 1955 de William James-lezingen aan de Harvard Universiteit te geven, die onder de titel How to do things with words (1960) zijn belangrijkste bijdrage aan de filosofie zouden worden.

In de VS voelde hij zich thuis en stond hij open voor ideeën die tegen zijn filosofie ingingen. Zo had hij vruchtbare gesprekken met de linguïst Noam Chomsky, die een geheel andere kijk op taal had.

Vlak voor Kerst 1959 werd een pijn in zijn borst zo erg dat hij vroeg om röntgenfoto’s. Die lieten een vergevorderd stadium van longkanker zien. Zijn vrouw werd ingelicht. Ze vertelde het hem niet en verbood hun kinderen hem te zien. Hij ging zo hard achteruit dat hij vroeg om ziekenhuisopname. Toen bekende zij dat hij nog maar een paar dagen te leven had. Austin werd woedend, regelde zijn begrafenis, draaide zich om in bed met zijn gezicht naar de muur en stierf.

Deze fascinerende biografie onthult hoezeer in Austins leven de filosofie in de twintigste eeuw wordt weerspiegeld. De tegenstelling tussen analytische en continentale filosofie was voor hem niet alleen een intellectueel steekspel, maar een verschil in levenshouding, geworteld in zijn oorlogservaringen.


De verhalen over schuld en boete van debutant Alban Mik drijven je naar het puntje van je stoel

Schuld en boete: daarover gaan de verhalen in Tegen beter weten in, het sterke debuut van Alban Mik (1990). In deze verkenningen rondom verantwoordelijkheid is de vraag wie dader is en wie slachtoffer. Meteen in het eerste verhaal, getiteld ‘De achtervolging’, wordt dit op scherp gezet. Het is stil in Amsterdam, avond, twee mensen lopen langs de gracht. Niet samen, maar apart, een vrouw, voorop, met achter zich zomaar een man die toevallig dezelfde kant opgaat: ‘Diederik was een discreet man. Hij had door dat zij doorhad dat hij vlak achter haar liep en het zat hem niet lekker.’ De vrouw blikt schichtig achterom, versnelt haar pas. Wat kan hij doen om haar duidelijk te maken dat hij geen bedreiging vormt, moet hij zijn tempo en route aanpassen, al komt hem dat slecht uit? Is haar gevoel van veiligheid belangrijker dan zijn vrijheid?

Mik laat de boel ontsporen, tot op een punt dat Diederik, nog steeds in de vaste overtuiging geen engerd te zijn, daadwerkelijk achter de intussen hollende vrouw aandraaft en zij andere mannen, cafégangers, moet aanklampen om zich van hem te ontdoen. Het raffinement is dat je haar intussen begrijpt, maar hem evengoed. Alles staat op losse schroeven, het is een verhaal dat je meteen wilt herlezen omdat je niet zeker meer weet of Diederiks intenties nou echt aldoor klopten. En of hij zich nou eigenlijk wel echt in de vrouw verplaatst, of juist niet.

Een dergelijke dubbelzinnigheid kenmerkt meer van de verhalen in de bundel. Het gaat vooral steeds mis als mensen het goede menen te doen voor elkaar, maar intussen, misschien zonder het te weten, vooral aan zichzelf denken. In het tweede verhaal heeft een sinds haar jeugd door een ongeval zeer ernstig gehandicapte vrouw een vriend. Haar zus, die haar sinds jaar en dag verzorgt, weet zeker dat deze amant een oplichter is, uit op haar geld. Op haar aanraden wordt het contact verbroken. ‘[Hij] stuurde nog wat brieven’, staat er dan droogjes, ‘maar om Frieda de pijn te besparen, heeft Beatrice die maar ongeopend in de papierbak gegooid.’ Intussen heeft Mik al even terloops laten doorschemeren hoe schuldig deze Beatrice zich voelt over de fysieke staat van haar zus, maar evengoed hoe ze zich wentelt in de rol van haar toegewijde verzorger, de enige die het aankan. Er zit een zekere valsheid in haar zorgzame gebaren. Het lijkt er sterk op dat deze Beatrice haar zus niets en niemand anders meer gunt. Maar zichzelf ook niet.

Verhalenbundels, en zeker verhalenbundels van debutanten, vertonen zelden een thematische samenhang zo sterk als in Tegen beter weten in. Mik maakt dat je een wakkere, gretige, op-het-puntje-van-je-stoel-leeshouding krijgt. Elk verhaal maakt benieuwd naar het volgende, naar wat hij nu weer heeft verzonnen, uitgaand van ongeveer dezelfde vragen. Hij laat zien dat het dragen van verantwoordelijkheid op vele manieren met een mens aan de haal kan gaan. Hier en daar draaft iemand er dusdanig in door dat zijn fantasie hem parten gaat spelen, bewaarheid wordt – op zo’n moment doet Miks werk ineens wel wat aan dat van Rob van Essen denken.

Een deel van de verhalen laat te veel te raden over. Waar veel debutanten geneigd zijn te veel uit te leggen, vertelt Mik hier en daar te weinig. Met witregels markeert hij perspectiefwisselingen of tijdsprongen, waarbij het dan, zelfs bij herlezing, te onduidelijk blijft hoe en wat, wie en wanneer, vooral in de verhalen in de tweede helft van de bundel. Toch zijn ook deze verkenningen naar wat ‘de brommende toon van dat vervelende geweten’ in de mens zoal teweeg kan brengen, zeker de moeite waard.