Een van de dingen die Rutger Bregman met De meeste mensen deugen heeft willen doen is ons bevrijden van het vermeende juk van William Golding, de schrijver van Lord of the Flies (1954), de canonieke roman over een groep jongens die na een vliegongeluk op een onbewoond eiland belanden. De jongens zijn keurig opgevoed, maar op het eiland verwilderen ze zienderogen en staan ze elkaar in een mum van tijd naar het leven. Het verval van de groep is illustratief voor de zogeheten ‘vernistheorie’ die ons volgens Bregman sindsdien in een ijzeren greep houdt: onder beschaafde omstandigheden kunnen mensen best sympathieke trekjes vertonen, maar er hoeft maar een beetje tegenspoed op hun pad te komen (zoals de ramp in Lord of the Flies) of het vernislaagje bladdert af en het beest komt in ze naar boven.
Bregman ziet niks in die vernistheorie en schotelde ons in zijn boek het verhaal voor van de groep jongens die in de echte wereld een keer op zo’n onbewoond eiland aanspoelden en die het prima met elkaar wisten te rooien. Kortom, onder ons vernis zit geen beest, maar een hartje van goud.
Maar dat is buiten André Platteel (1969) gerekend, die in zijn nieuwe, ambitieuze roman op zeker moment een sneer uitdeelt naar een optimist als Bregman. ‘Toen de wereld begon te wankelen’, merkt zijn verteller Jonathan op, ‘waren er van die slimmeriken die beweerden dat onder extreme omstandigheden het beste in mensen naar boven wordt gehaald, maar als je aan de rand van de afgrond staat, komt er iets anders naar boven.’
Voormalig motel
Jonathan, de verteller van Ooit waren we vogels, weet waar hij het over heeft: er heeft een ecologische ramp plaatsgevonden en de mensheid, althans een deel ervan, is vervallen in een toestand van anarchie. Er is geen overheidsbestuur meer, bendes maken de dienst uit, uit alle hoeken komen vluchtelingen aanzetten en de medische voorzieningen zijn schaars.
Lees ook deze recensie
Dit speelt zich allemaal af in de buurt van Miami, de stad die ook al zo’n prominente rol speelde in Platteels vorige roman, het verrassend sterke gangsterverhaal Alleen de eenzamen (2019). Jonathan, in de nieuwe roman, trok ernaartoe toen de stad onder water kwam te staan. Voorheen woonde hij in New York en schreef hij kritische essays over de toenemende klimaatproblematiek, maar toen Miami een paar jaar terug onder water kwam te staan pakte hij zijn boeltje op en trok hij erheen. In een voormalig motel vangt hij sindsdien vluchtelingen op. En hij leerde er een vrouwelijke arts kennen, Bobby heet ze, met wie hij een zoontje kreeg, Tommi.
Maar op het moment dat Platteel begint te vertellen maakt Bobby al geen deel meer uit van het gezin. In een paar jaar tijd is Jonathan veranderd van een intellectueel met een grootstedelijk, veilig leven naar een houtje-touwtje-hulpverlener met een kind – een kind dat ook nog eens niet helemaal gezond is.
Platteel heeft die post-apocalyptische wereld in Miami kundig aangekleed. De roman zit vol met tot de verbeelding sprekende, levendige details, van de inheemse bevolking, de Seminole, die het nu in Miami voor het zeggen heeft, tot de bende, de Wild Boys geheten, die probeert om de veiligheid in en rondom het motel te waarborgen, tot de leidersfiguur in deze mini-samenleving, de extravagante Drake. Wat je in de omliggende natuur wel en niet kunt eten, de ziektes die er in zo’n situatie uitbreken, het vrijwel totaal verdwenen dierenleven, de discussies of het wel verantwoord is om tussen het puin van de beschaving een kind op de wereld te zetten: je bent er helemaal bij en je hoopt dat het nooit zo zal worden.
Afgepeigerde figuranten
En toch moeten we Platteel niet zien als een realist, als een schrijver die aannemelijkheid het hoogste goed acht. Zijn romanuniversum is afschrikwekkend, maar ook altijd ergens fictief, een beetje zoals je vroeger naar de videoclip van Michael Jacksons ‘Thriller’ keek: bang, maar je ook bewust van het fictieve karakter ervan. Want monsters die dansen kunnen natuurlijk nooit alleen maar eng zijn. En doordat Jonathan schrijver is, oftewel iemand die altijd maar blijft associëren en kijken of er misschien een mogelijkheid bestaat om ergens een verhaal van te maken, lijkt de ernst van de situatie in Miami nooit helemaal tot hem door te dringen. ‘Soms denk ik dat het allemaal niet echt is, het motel een set van een toneelstuk met honderden afgepeigerde figuranten die alert maar wezenloos wachten op een startsignaal om hun karakters tot leven te wekken, met Drake als regisseur.’
Dat alles hem ontzettend vaak aan een boek doet denken komt het best tot uiting in een hoofdstuk dat volledig uit citaten uit andere boeken is opgetrokken. Op een zin van Virginia Woolf volgt een zin van Sylvia Plath, waarop dan weer een zin van Margaret Atwood volgt.
Net als in Alleen de eenzamen versmelt Platteel hier dus twee schrijfvormen: het realistische, tot op zekere hoogte geëngageerde schrijven en dat postmoderne, alles-is-al-een-keer-door-een-ander-geschreven en hier heeft u nog een handvol voetnootjes. Er zullen lezers zijn die dit cynisch vinden (want die tweede vorm is toch ergens een ontkrachting van de eerste), maar het intrigeert wel, het geeft de roman iets scherps. Stukken hinderlijker is Platteels neiging om de roman bomvol leed te proppen: zo is het middelste deel, waarin aandacht wordt besteed aan de getraumatiseerde jeugd van Jonathan, wel erg moeilijk verteerbaar. Het is dan alsof alles er in een keer in moest, terwijl een roman juist gebaat is bij dosering.
Niet alleen door de omvang maar ook door de historische reikwijdte van zijn nieuwe boek verraadt filosoof Gabriël van den Brink zijn ambitie. De actualiteit van het archaïsche telt meer dan 700 bladzijden en gaat terug tot in de verre oertijd. Als dit geen grote greep mag heten, wat dan wel? Hij schaart zich in het rijtje van recente auteurs als Yuval Noah Harari (Sapiens) en David Graeber en David Wengrow (Het begin van alles), die evenmin op een millennium meer of minder kijken. Van den Brink peilt de menselijke natuur, aan de hand van een diepgaande studie van het menselijke handelen. Zijn doel is zo te komen tot een ander, „breder” mensbeeld.
Dat laatste impliceert dat het huidige mensbeeld niet breed genoeg zou zijn. Om welk mensbeeld het gaat, kan bij Van den Brink geen vraag zijn. Net als in zijn vorige boek Ruw ontwaken uit de neoliberale droom (2020) is dat het neoliberale beeld van de mens als een „homo economicus”. Van Brink vindt dat veel te „schraal”. We zijn zoveel meer dan rationeel calculerende individuen die zich enkel om hun eigenbelang bekommeren. Dat leert de duik in de lange ontstaansgeschiedenis van de menselijke soort, inclusief de vergelijking met andere zoogdieren, die Van den Brink in zijn nieuwe boek onderneemt.
Hij doet dat aan de hand van een twintigtal menselijke „handelingen”, die worden onderverdeeld in vier categorieën: vitaal (onder andere voeden, paren en vechten), cognitief (onder andere denken, maken en spelen), sociaal (onder andere samenwerken, verbeelden en deugen) en cultureel (onder andere zingen, spreken en schilderen). Elk hoofdstuk, gewijd aan één handeling, is op dezelfde manier opgebouwd. Het begint met een korte inleiding en definitie, daarna een algemene verkenning, gevolgd door een evolutionaire, een individuele en een culturele plaatsbepaling. Terwijl de tekst steeds bestaat uit kleine afzonderlijke alinea’s van gelijke grootte, gemiddeld drie per pagina.
In het slotdeel, dat een soort van synthese bevat, vraagt Van den Brink zich af of de lezer door de bomen het bos nog wel kan zien. Inderdaad, je krijgt een lawine van kennis en informatie over je heen, wat enige verwarring kan veroorzaken, maar wie de aan het begin geformuleerde „hoofdvraag” niet uit het oog verliest, komt er wel uit. Die hoofdvraag luidt „of we onze natuur als een neerslag van miljoenen jaren evolutie kunnen opvatten en waar spanningen met het moderne heden optreden”. Anders geformuleerd: bestaat er een discrepantie tussen de evolutionair gegroeide menselijke natuur en de specifieke eisen die de westerse moderniteit aan ons stelt? En verklaart dat misschien het onbehagen of de „moedeloosheid” (zoals het in de ondertitel wordt genoemd) waarmee die moderniteit zo vaak gepaard gaat?
Het merendeel van het boek bestaat uit de bespreking van die twintig handelingen, die het hele spectrum van het menselijke doen en laten bestrijken. En daaruit blijkt zonneklaar dat veel van onze gewoonten en hebbelijkheden een oeroude oorsprong hebben, dus al heel lang bestaan en ook niet zo gauw zullen verdwijnen. Dat is geen nieuwe gedachte, uiteraard, en dat geldt voor meer in dit boek. Je vraagt je wel eens af of de enorme omweg langs het dierenrijk en de prehistorie nu echt nodig was om tot het inzicht te komen dat vooral jonge mannen geneigd zijn tot fysiek geweld, dat we spelen omdat we het leuk vinden, dat het leven in steden een toename van „diversiteit, intensiteit en zelfs tempo” met zich meebrengt of dat mensen bij rampspoed geestelijk houvast zoeken bij hun geloof. Et cetera. Maar dat iets nogal voor de hand ligt, wil natuurlijk niet zeggen dat het onwaar is. En Van den Brink laat mooi zien onder welke evolutionaire omstandigheden zulke zaken tot stand zijn gekomen, wat menigeen weer niet zal weten.
Dierenrijk en prehistorie
Op deze manier slaagt hij erin zijn titel volledig waar te maken: in onze menselijke natuur is „het archaïsche” nog altijd actueel. In ieder van ons schuilt een oermens. Maar of die oermens zo dominant is dat hij frontaal in botsing komt met de eisen van de moderniteit, is na lezing De actualiteit van het archaïsche minder duidelijk. Het pleit voor Van den Brink dat hij daar geen doekjes om windt. Van „één grote mismatch” tussen moderniteit en menselijke natuur is geen sprake, daarvoor is er nog altijd te veel wat wèl goed gaat.
Er is volgens hem ook niets mis met een aantal zaken die hij met de moderniteit identificeert, zoals individualisme, efficiency, mondigheid, innovatie, openheid, professionalisme, rationaliteit en dergelijke. „Het is vooral een kwestie van maathouden, het juiste tempo volgen en goed kijken hoe vernieuwingen in de praktijk uitpakken”.
Ook dat kan moeilijk een nieuwe gedachte worden genoemd. Elke min of meer conservatieve cultuurkritiek mondt uit in een pleidooi voor matigen en temperen, altijd is het evenwicht zoek en ontbreekt de balans. Van den Brink schaart zich wat dit betreft in een lange traditie, ook al reikt die niet tot in de oertijd.
Pleit dit tegen hem? Niet per se, zou ik zeggen. Ter ondersteuning van zijn voorkeur voor matiging (iets wat minstens teruggaat tot Aristoteles) somt hij in een bijlage een lange reeks spreekwoorden op: ook de „alledaagse wijsheden” zijn het met hem eens. Wie de menselijke natuur verkent, kan het zich niet permitteren om al te origineel te zijn. Hetzelfde geldt voor de ethiek: die komt eigenlijk altijd weer neer op de wederkerigheid van de „gulden regel” (wat gij niet wilt dat u geschiedt…).
Zo ook bij Van den Brink. De hang naar wederkerigheid, maar ook naar samenwerking en verzoening vloeit voort uit de sociale natuur van de mens, hetgeen door zijn onderzoek naar die twintig handelingen royaal wordt bevestigd. In weerwil van zijn cultuurkritiek blijkt Van den Brink er een tamelijk optimistische kijk op de mens op na te houden.
Toch zal niet iedereen tevreden zijn. Neem de feministen die al hun kaarten hebben gezet op de gelijkheid van man en vrouw. Zij krijgen lang niet altijd gelijk van Van den Brink, die graag de verschillen tussen de seksen onderstreept. Die verschillen, veelal gerelateerd aan de voortplanting, zijn volgens hem niet cultureel bepaald zoals de feministische doxa het wil, maar evolutionair verankerd. Ook hier is dus een zekere matiging geboden. Wat de moderniteit aan eenzijdigheden kent, dient van tegenwicht te worden voorzien – daar komt het steeds weer op neer.
Van den Brink vat het handzaam samen in een aantal kernbegrippen: individualisme versus gemeenschap, rationaliteit versus geloof, bewegingsvrijheid versus grenzen, vooruitgang versus geschiedenis, gelijkwaardigheid versus gezag. Voor de ware balans zijn steeds beide zaken nodig. De werkelijkheid is volgens hem „dialectisch” van aard en heeft behoefte aan „synthese”, een verzoening van de tegenstellingen op een hoger plan.
Uit de sporadische autobiografische inkijkjes die Van den Brink verschaft, weten we niet alleen dat hij in een goed restaurant altijd frites met mayonaise bestelt en zijn hypochondrie heeft overwonnen met hardlopen, maar ook dat hij in zijn jonge jaren marxist is geweest. Inmiddels is daarvan nog alleen het hegelianisme over, zoals ook mag blijken uit zijn omkering van Marx’ beroemde laatste stelling bij Feuerbach: ,,De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt er op aan haar te veranderen.” Van den Brink schrijft: „Onze wereld is zozeer aan het veranderen dat een andere interpretatie dringend nodig is”. In De actualiteit van het archaïsche verschaft hij die. Een –uiteraard gematigd – conservatieve interpretatie, die niet elke hoop op verandering heeft opgegeven.
Dat blijkt alleen al uit zijn nadruk op menselijke handelingen, die wordt afgezet tegen de filosofische nadruk op het zijn. Dat laatste interpreteert Van Brink kennelijk als iets wat tot onveranderlijkheid leidt. Dat mag opgaan voor het „zijn” bij Parmenides of bij Plato en diens eeuwige „ideeën”, het geldt bijvoorbeeld niet voor het „zijn” bij Heidegger. En als je zegt: de mens is wat hij doet, verdampt zelfs de hele tegenstelling. Maar goed, door ook zaken als denken, waarnemen en spreken op te vatten als handelingen accentueert Van den Brink de beweeglijkheid en dus ook veranderbaarheid van het menselijke leven. Want elke handeling is bij hem getekend door het wereldbeeld van degene die handelt. Vandaar het grote belang dat hij hecht aan de verbeelding.
Een gemeenschap leeft bij gratie van een collectief verbeelde wereld, een „bezielde” wereld, die Van den Brink relateert aan het „animisme” van onze vroege voorouders. Je kunt ook zeggen: de moderne wereld bestaat voor een belangrijk deel uit zelfgemaakte ficties, moderne versies van de goden van weleer. Die wereld mag dan geseculariseerd zijn, maar dat heeft het geloof in de eigen – noodzakelijke – verzinsels niet verminderd. Inclusief het geloof in goed en kwaad, een duo dat in het grote geheel van de natuur geen grond heeft, hooguit in de sociale behoeften van de menselijke natuur.
Pleidooi voor matiging
Zelfgemaakte ficties zijn per definitie te veranderen, en daarin schuilt het belang van het „bredere” mensbeeld dat Van den Brink voorstaat. Door anders naar onszelf te kijken, gaan we ons misschien ook anders gedragen. Of daarmee tevens de matiging, het evenwicht of de balans waarvoor Van den Brink pleit werkelijkheid zal worden, blijft echter hoogst twijfelachtig. Het is niet toevallig dat er in de traditie van de cultuurkritiek keer op keer om wordt gevraagd. Het komt er blijkbaar nooit van.
Misschien wel omdat excessiviteit het wezen uitmaakt van elke historische verandering. En wat is geschiedenis anders dan permanente verandering? Juist de moderne tijd wrijft ons dat in, gezien de onwaarschijnlijk versnelde veranderingen die de laatste tweehonderd jaar (dankzij de wetenschapsrevolutie, de industriële revolutie en de Franse Revolutie) plaatsvonden en tot een exponentiële groei van de mensheid hebben geleid.
Met alle gevolgen van dien, moeten we daarbij zeggen, van overbevolking tot klimaatverandering. Dat is geen wijsheid achteraf. Van meet af aan is men zich bewust geweest van de schaduwzijden van alle revolutionaire veranderingen. Als we deze veranderingen „verlicht” noemen en het aanwijzen van hun schaduwzijden „romantisch”, dan levert dat een fundamentele verdeeldheid op die misschien wel kenmerkender is voor de westerse moderniteit dan de eenzijdige nadruk op de verlichte innovaties. Ter correctie van die laatste, in het bijzonder van hun neoliberale versies die de afgelopen veertig jaar domineerden, heeft Van den Brink zijn dieptepeiling naar de menselijke natuur ondernomen.
Aldus levert hij ook een bijdrage aan de moderne verdeeldheid. Niet doordat er een serieuze kans bestaat op de matiging die hij bepleit, maar doordat zijn pleidooi als tegenwicht deel uitmaakt van de verdeelde dynamiek die de moderniteit gaande houdt. Voor die dynamiek zou een duurzaam evenwicht waarschijnlijk dodelijk zijn. Deze gedachte heeft helaas niets geruststellends, maar kan wel het inzicht vergroten in onze moderne werkelijkheid, net zoals – op zijn geheel eigen manier – dit bijzondere boek dat doet.
Lees ook
Socioloog Gabriël van den Brink: ‘Niet alles in het leven moet in het licht staan van winnen’
‘De eerste keer dat ik Zeepijn van Charlotte Mutsaers las, was in het najaar van 1999. Het was toen net uit. Ik was dat jaar overgestapt naar een groter advocatenkantoor en kwam daar voor het eerst op het kantoorkerstfeest. Tussen de feestende collega’s met flessen champagne in hun hand, droeg ik vanaf het podium een in Zeepijn opgenomen ‘menugedicht’ voor, met strofes als ‘hartverwarmende apéro Noël als eerlijke eetlustverwekker.’
Ik was toen al heel erg bezig met het zoeken naar een eigen, oorspronkelijk taalgebruik. Ook in mijn vak, intellectueel eigendom; rechtspraak en handboeken blijven nogal eens in abstracties hangen. Op dat punt in mijn leven, en nog steeds trouwens, zocht ik naar literatuur die inspireert om dingen vanuit een niet voor de hand liggende invalshoek te benaderen. Zeepijn is daar een lichtend voorbeeld van.
Want Charlotte Mutsaers schildert met woorden. Ze is een ware woordkunstenaar: in haar taal zit altijd iets beeldends verstopt. Haar woordenschilderingen in Zeepijn zijn, zoals de talloze naalden van een den, virtuoos tot in de kleine details. Hoe schrijf je de dennen, de zee en de vissen? Door ze te worden! Mutsaers literatuur inspireert mij ook bij het juridische schrijven. Zo heb ik Zeepijn gebruikt in een merkenrechtelijk artikel over geurkerstboompjes die op elkaar leken. Details doen ertoe. Ook in het recht.
Zeepijn begint met Charlotte Mutsaers’ zoektocht naar een verjaardagscadeau voor haar man, die vijftig wordt. In een schelpenwinkel in Oostende vindt ze een gele, porseleinen vis die op zijn rug een peper- en zoutstel draagt. Op de zij van die vis zijn een dennentak en twee dennenappels geschilderd. Het wonderlijke voorwerp is eigenlijk niet te koop, maar uiteindelijk doen de eigenaren het haar cadeau. Uit zoet altruïsme belooft ze een antwoord te vinden op de vraag „waarom het dennentakje op deze vis even logisch is als de kerstboom in jullie etalage”. Zeepijn is het resultaat van die ultieme zoektocht.
Je kunt de hoofdstukken als een samenhangend geheel lezen, maar ook als op zichzelf staande essays, verhalen en gedichten. Als een echte spoorzoeker bewandelt Mutsaers hoofd- en zijwegen en dwaalsporen, om al die paden uiteindelijk toch weer bij elkaar te brengen. In het rijk van dennen en zee is Mutsaers de evergreen.
Bij het herlezen heb ik veel meer samenhangende lagen ontdekt. Mutsaers beschrijft in Zeepijn heel treffend dat de drang tot herlezen niet zomaar uit de lucht komt vallen, maar dat het bij waarachtige literatuur pas echt genieten wordt als je de afloop kent. Zeepijn stal opnieuw mijn hart. Dat resulteerde in een tweede herlezing en nog meer plakkertjes.
Het hilarische gedicht ‘Kerstmis Metathesis’ uit Zeepijn is inmiddels uitgegroeid tot familiebezit dat regelmatig wordt voorgelezen. Daarin zingen ‘de hurders en de drie kinongen’ niet Gloria, maar ‘Glario‘!
Een derde herlezing ligt in het verschiet. In de zomerzon, onder een schaduwrijke pijn aan zee, laat ik me dan weer betoveren door deze waarachtige literatuur.”
Er zijn genoeg schrijvers over wie ik het een en ander gelezen heb, maar van wie ik het werk zelf nooit las, alsof dat overbodig was geworden. Dat lot viel ook de Duitse dichter Rainer Maria Rilke (1875-1926) ten deel. En dat is eigenlijk best opvallend, omdat je niet echt om hem heen kunt.
Velen, hoofdzakelijk dolende adolescenten, dwepen met hem, vooral met zijn Brieven aan een jonge dichter, geschreven toen Rilke zelf nog jong was, vol wijsheid over hoe je dient te leven. Hij raadt je aan je twijfels te omarmen, houvast te vinden in eenzaamheid en lief te hebben, waarbij dat laatste begrepen moet worden als jezelf de tijd gunnen om tot wasdom te komen: adviezen die je vandaag de dag in elk zelfhulpboek terugvindt.
Daarnaast wordt hij nog regelmatig vertaald naar het Nederlands, soms opnieuw en soms voor het eerst. De afgelopen jaren nam Gerard Kessels dat voor zijn rekening. De teller staat inmiddels op drie integrale bundels en onlangs voegde hij daar een vierde aan toe – en dat is perfect getimed, want dit jaar is het honderdvijftig jaar geleden dat Rilke geboren werd en volgend jaar is het honderd jaar geleden dat hij stierf. Hoog tijd ook om eindelijk eens in dat oeuvre te duiken.
Ik begin maar gewoon bij het eerste gedicht dat ik van Rilke las, ‘Liefdes-lied’, een markant vers uit Nieuwe gedichten & Nieuwe gedichten, het andere deel (1907). De dichter poogt de afstand tot zijn geliefde te overbruggen, zodat ze elkaar lang en liefst voorgoed kunnen omhelzen: „alles wat ons, jou en mij, beroert / omvat ons samen als een strijkstok die / twee snaren naar eenzelfde timbre voert.”
Dat lukt natuurlijk alleen in het gedicht, maar in dit geval schuilt in die verbintenis heel veel tragiek, afgaande op de regels die eraan voorafgaan:
Hoe moet ik toch mijn ziel bedwingen zodat zij niet de jouwe raakt? Hoe haar te tillen over jou naar nieuwe dingen? Ach, kon ik haar maar onderbrengen waar al iets verlorens ligt, in duisternis, een stille vreemde plek die roerloos is wanneer jouw diepten verder dansen.
De dichter voelt zich belemmerd en gedwongen om juist afstand te bewaren, ondanks de grote aantrekkingskracht. Het is een noodzakelijk kwaad en dat vereist een behoorlijk doorzettingsvermogen („bedwingen”, „tillen”). Daarom moet hij zich afzijdig houden en zich wijden aan andere taken, aan „nieuwe dingen”, zoals zijn schrijverschap.
Lees ook
de recensie van de vertaling van Rilkes brieven.
Maar zo gemakkelijk kom je niet van iemand los. Deze zielen behoren elkaar toe en vormen een prachtige harmonie, wanneer ze beroerd worden – een „zoete melodie” volgens de slotregel. Bitterzoet, zou ik willen preciseren, want hoe triest is het wanneer je verlangen je eigenlijk in de weg zit en de ander je ondergang wordt, zoals het in een ander gedicht uit Nieuwe gedichten heet.
Leergierige twintiger
Rilke kan het weten, want hij ondervond het aan den lijve – meermaals zelfs. De leergierige twintiger begint een affaire met de oudere filosoof Lou Andreas-Salomé, wier intellect en mystieke autonomie hem (op)voeden. Zij wijdt hem in het leven in, maar beëindigt na een aantal jaar de affaire. Voor hem zal Salomé echter altijd zijn nummer één blijven: aan zijn sterfbed wil hij háár hebben en niet zijn vrouw en dochter.
Met hen heeft hij een verstoorde relatie sinds hij het dilemma gezin of schrijverschap in het voordeel van de laatste besliste. Clara Westhoff, ook kunstenaar, en hun dochtertje Ruth liet hij achter in Duitsland. Rilke kiest voor de „nieuwe dingen”, die hij in Parijs vindt bij de beeldhouwer Auguste Rodin, over wie hij een boek wil schrijven en in wie hij een substituut voor Salomé vindt. Dit gebeurt allemaal in een korte periode, begin twintigste eeuw, die haar neerslag vindt in de door Kessels vertaalde bundels.
Ook door Rodin laat hij zich maar al te graag opvoeden. Rilke-kenners spreken in dit verband van „emancipatie”, een evolutie in het oeuvre, weg van het ‘ik’ dat het vroege werk zo domineert. Rilke richt zijn blik meer naar buiten toe, leert observeren als Rodin, scherper en objectiever, en verinnerlijkt niet de wereld om hem heen, maar richt zich op de interactie ermee.
Griekse god
In het beroemde sonnet ‘De archaïsche torso van Apollo’ aanschouwt de dichter een beeltenis van de Griekse god. Hij wekt het levenloze stuk marmer tot leven, maakt er iets van vlees en bloed van, blakend van vitaliteit: de borstpartij is oogverblindend, net als „het ijle vallen van de schouders”, de draaiing van de heup is als een glimlach en de torso gloeit „als een kandelaar”. Het is alsof „een ster uit al zijn randen” breekt.
Het is een mooi gedicht, maar echt bijzonder wordt het pas bij de slotzin: „Leef je leven anders.” De ontmoeting met de buste vormt een keerpunt in het leven van de dichter. Hij is niet meer dezelfde, hij is voorgoed veranderd. (In de jaren negentig vertaalde Peter Verstegen de zin overigens vele malen onontkoombaarder: „Zo doorgaan met je leven kun je niet.”)
Het knappe aan het gedicht is niet zozeer de rijke beeldspraak, maar de spiegelende werking ervan. Je kunt de slotzin namelijk ook als een aansporing lezen, alsof de dichter zijn hand uitsteekt naar zijn lezer, zodat die iets soortgelijks kan ervaren en ten positieve veranderd. Hij wil voor zijn lezer zijn wat Salomé en Rodin voor hem waren – en dat is waarom Rilke zo ontzettend populair is en blijft, misschien meer als goeroe dan als dichter, iets waar Jan Oegema boeiend over schreef in Rilke en de wijsheid (2021).
Maar hoe kom je tot zo’n kreet als „Leef je leven anders”? Nu rollen we met onze ogen om zo’n zelfhulperige slogan, maar bij Rilke zijn die woorden uiterst beladen en allesbehalve vrijblijvend. Kijk maar naar wat hij willens en wetens opofferde voor zijn kunstenaarschap en wat hem dat opleverde. In een bestek van slechts een aantal stormachtige en vruchtbare jaren kwam hij tot deze onherroepelijke wijsheid.
In Het getijdenboek (1905) zwerft hij nog veel in het verleden rond en engageert Rilke zich vooral met God. Hij steekt Hem vooral naar de kroon, met het typische en ook wat naïeve lef dat jonge kunstenaars eigen is: „Kijk, God, een nieuweling komt aan je bouwen / die gister nog een jongen was, zijn handen – / door vrouwen nog gevouwen bij elkaar.”
Op eigen benen
Al gauw daarna plukt hij de vruchten van zijn rijping. Rilke begint het verleden los te laten, komt meer op eigen benen te staan en krijgt steeds meer oog voor het hier en nu, zoals blijkt uit het gedicht met de veelzeggende titel ‘Voortgang’: „En luider nog bruist weer mijn diepe leven / alsof zijn oevers nu veel wijder zijn. / En almaar meer verwant worden de dingen / en alle beelden almaar meer aanschouwd.”
Alles is onderling verbonden en dus laat hij zich in Nieuwe gedichten raken door passanten op straat of de door hem wereldberoemd geworden panter in de Parijse zoo, maar net zo goed door de beeltenis van Apollo of een landschap dat hij onderweg ziet. Alles is bezield. Sterker nog: alles kijkt terug, zoals een zwarte kat, waarin (in wie?) hij ook zijn eigen blik aantreft, „daar in het gele / amber van haar ronde ogenstenen / onverwacht en ingesloten”.
Zo komt de dichter frappant genoeg toch weer bij zichzelf uit. Ik weet niet of hij wel echt weg bewoog van het ‘ik’, want het zijn uiteindelijk toch de ogen van Rilke die de bezielde schoonheid van de wereld waarnemen. Hij staat er middenin, alleen, maar ook verenigd met alles om hem heen, en daarin vindt hij houvast en vooral troost.
Deze spanning is door heel het oeuvre heen constant voelbaar: Rilke slingert tussen onthechting en overgave, eenzaamheid en gemeenschap, liefde en rouw. Deze poëzie is solitair en solidair tegelijk en erkent de pijnlijke complexiteit van het leven – ook nu nog, meer dan honderd jaar later. Rilke laat haar intact en stralen en dat bracht hem tot die andere kreet, afkomstig uit zijn zijn magnum opus De elegieën van Duino (1923): „Hier zijn is heerlijk.” Meer dan die vier woorden heb ik niet nodig.