Column | Weg moeten gaan

Bij al die bekende, bejaarde Nederlanders die de afgelopen weken stierven – Frits Bolkestein, Frits Korthals Altes, Hans van den Broek, Sigrid Koetse, Ron Brandsteder – voegde zich voor mij iemand die weliswaar niet hun bekendheid had, maar mij toch veel dierbaarder was: André, mijn 83-jarige overbuurman.

We hadden het zien aankomen, zijn lichaam liet hem steeds ernstiger in de steek, maar toen zijn vrouw mij met de onheilstijding opbelde, was ik toch even sprakeloos. André dood? Goedlachse, zachtaardige, gastvrije André? Daar stond ik dan, op een zondagmorgen in een al drukke Kalverstraat, waar ik net pantoffels voor mijn vrouw in het verpleeghuis had gekocht. Banaler kon het niet, laat dat maar aan de dood over.

Ik zou het graag wat gezelliger houden, maar ik kan niet onder de vaststelling uit dat André en ik, en u misschien ook, tot een generatie behoren die met hoge frequentie begint af te sterven. Je merkt het aan alles, ook al doe je liever alsof er niets bijzonders aan de hand is. En bijzonder is het eigenlijk ook niet. De dood, dat is het leven.

Je merkt het terloops aan kleine, onopvallende dingen. Als boekenliefhebber kijk ik in het voorbijgaan altijd even in die boekenkastjes op straat. Daarin zie ik steeds vaker boeken staan die een jaar of dertig, veertig geleden populair waren. Halve oeuvres van Maarten ’t Hart, Renate Dorrestein, Kees van Kooten, F. Springer, F.B. Hotz, Heere Heeresma.

De eigenaren van die boeken zijn er niet meer, hun kinderen hebben een poosje verwezen naar de overvolle boekenkasten in het ouderlijk huis gestaard en met een diepe zucht besloten: weg ermee.

Met die ‘kinderlijke’ blik probeer ik zelf ook weleens naar mijn boekenbezit te kijken. Wat zou wel weg kunnen? Een onmogelijke vraag, besef ik even later. Waarom moet iets weg dat je ooit dierbaar is geweest? Het is toch al erg genoeg dat dit met mensen gebeurt? Trouwens, wie zegt dat je het nooit meer zult herlezen? Vervolgens besluit ik dat mijn kinderen het maar moeten uitzoeken als ik zelf voorgoed weg ben.

Dit brengt me op een mooi gedicht over de dood waarmee ik deze hopelijk niet al te doodse column wil afsluiten. Het heet Weg moeten gaan en is van de dichter Han G. Hoekstra die van 1906 tot 1988 leefde. Hij werkte tijdens de bezetting in de illegaliteit voor Het Parool en de Bezige Bij, werd na de oorlog verslaggever en film- en tv-criticus van Het Parool en kreeg in 1972 voor zijn „geraffineerd bescheiden” poëzie de Constantijn Huygensprijs. Enkele jaren voor zijn dood vroeg ik hem telefonisch of ik hem voor Vrij Nederland mocht interviewen. „Nee”, zei hij gedecideerd.

De wolken waarnaar wij kijken,

de acacia’s in de laan,

zij zijn het die achterblijven

en wij die weg moeten gaan.

Ik ga straks. Al wat aan beelden

op mijn netvlies ooit kwam te staan

zal ik weten mee te nemen

in een laatste, koele traan.

En zeelucht, zacht praten van mensen,

de huid van een kinderhand,

het zal lang bij mijn middenrif wonen

als een dierbare woekerplant.

Bespaar mij uw zwarte jassen,

graag asters maar geen geween.

Er valt slechts dit te bedenken

als gij ooit staat voor mijn steen:

ieder blijft eenmaal steken

in een leven dat gist en geurt.

Gewoon. Om geen enkele reden.

Om niets. Omdat het gebeurt.