Column | Geen moederskind

Op de tentoonstelling Anne Frank The Exhibition in New York ligt een brief in het Engels, die vader Otto Frank op 20 april 1973 schreef aan een groep schoolkinderen uit New York. Een sympathieke brief waarin hij hen bedankt voor hun aan Anne gerichte brieven. Een opmerkelijke brief ook omdat hij nader ingaat op de verhouding tussen Anne en haar moeder, tevens zijn vrouw.

Otto constateert dat sommige briefschrijvers zich sterk identificeerden met Anne, maar dat anderen met haar soms stevig van mening verschilden, bijvoorbeeld waar het haar relatie met haar moeder betrof. Zo konden zij niet begrijpen dat Anne haar moeder zo ruw kwetste door te weigeren samen met haar te bidden. Otto keurt dat in zijn brief ook af, maar vraagt tegelijk begrip voor haar omdat een mens nu eenmaal soms emotioneel reageert zonder na te denken. Hij voegt eraan toe: „Jullie zullen hebben gemerkt dat Anne later in haar dagboek schrijft dat ze beseft hoe vaak ze haar moeder verkeerd heeft bejegend. In de loop van de twee jaar in de onderduik ontwikkelde ze een zeer sterke zelfkritiek.”

Klopte dit wel helemaal, vroeg ik me af. Ik had het dagboek te lang geleden gelezen om te kunnen oordelen, dus moest ik opnieuw het boek De Dagboeken van Anne Frank uit 1986 raadplegen; het bevat de drie versies van het dagboek van Anne. De samenstellers merken terloops op dat Otto Frank een aantal opmerkingen van Anne over zijn overleden vrouw in zijn versie wegliet.

Wat mij al bij vluchtige herlezing opviel, was het grote aantal keren dat Anne een zekere afkeer van haar moeder uit. Op 3 oktober 1942 schrijft ze deze typerende passage in haar oorspronkelijke versie: „Moeder kan ik nu eenmaal niet uitstaan, en ik moet me met geweld dwingen, haar niet altijd af te snauwen en kalm te blijven, ik zou haar wel zo in haar gezicht kunnen slaan, ik weet niet hoe het komt dat ik zo een verschrikkelijke antipathie tegen haar heb.”

En ja, er zijn ook enkele passages waarin Anne enig berouw toont, zoals haar vader schrijft, maar die wegen nauwelijks op tegen de blijken van afwijzing die blijven terugkeren. Ik noteer: „Ik begreep dat ik moeder kan missen, helemaal en volledig, dat deed pijn…” (7 maart 1944), (…) behalve dat ik met de dag koeler en minachtender tegenover Moeder sta” (16 maart 1944), „Als ik van iemand houd, moet ik in de eerste plaats bewondering voor hem hebben, bewondering en respect en deze twee vereisten mis ik bij moeder volkomen!” (17 maart 1944), „Ik mag me in m’n onverschilligheid en minachting tegenover haar niet te ver laten gaan.” (20 maart 1944). „Moeder is tegen me en ik tegen haar, Vader sluit voor de stille strijd tussen moeder en mij z’n ogen. Moeder is verdrietig daar zij nog van mij houdt, ik ben helemaal niet verdrietig, daar zij voor mij afgedaan heeft.” (28 maart 1944.)

Kortom, het beeld dat Otto Frank schetst van de houding van Anne tegenover haar moeder lijkt mij te positief. Hier is de wens een gedachte van de vader. Anne was bepaald geen moederskind.

Dat dagboek is trouwens de moeite van een grondige herlezing waard. Anne had kijk op mensen en veel taalgevoel, ze zou een goede schrijver zijn geworden. „Liefste Kit, Kun jij me misschien vertellen hoe het komt dat de mensen zo angstvallig hun innerlijk verbergen?”