Nederlanders hebben geen plantenkennis, daar hoeven we niet omheen te draaien. Vul de rij aan: madeliefje, margriet, klaproos, paardenbloem, boterbloem – het mag een wonder heten als je vijfentwintig soorten haalt. Vroeger was dat beter.
Vroeger waren er kwartetspellen en koektrommels met plantenplaatjes, in het poesiealbum figureerden vergeet-mij-nietjes en viooltjes en in het koren stonden korenbloemen. Je had de Verkade-albums en allerlei educatieve wandplaten. Zo bleef de kennis op peil.
Het gevoel zegt dat niet 1 procent van de Nederlanders nog het verschil ziet tussen fluitenkruid, gevlekte scheerling, wilde peen en berenklauw, of tussen paardenbloemen en biggenkruid en dat het een flink deel daarvan niet lukken zal witbol, kropaar, weegbree, ganzenvoet en bijvoet bij de naam te noemen. Dat is de toestand.
Het betekent, en je hoort er verrassend weinig over, dat maar een fractie van de Nederlanders het effect van een – te – zware stikstofdepositie op de vegetatie in het veld zou herkennen. Het merendeel kan een dicht struweel vol vlier, bramen, brandnetels en zingende nachtegalen zomaar verslijten voor een stukje topnatuur. Dat is het niet, zoals experts graag uitleggen. Het is troep. Vraag het de boswachter.
Gelukkig hebben de meeste Nederlanders zich toch laten overtuigen van de noodzaak de stikstofdepositie te verlagen, zoals veel Nederlanders leerden begrijpen dat er iets moest worden ondernomen tegen de zeespiegelrijzing hoewel ze aan het eeuwenoude spel van eb en vloed helemaal niets bijzonders waarnamen.
Gecompliceerder liggen de zaken rond het opfleuren van de Nederlandse wegbermen. Het kan niemand zijn ontgaan zijn dat veel bermen er tegenwoordig bloemrijker bij liggen dan vroeger. Soms straalt je een onwezenlijke vrolijkheid tegemoet. Het is geen klimaateffect, zoals een enkeling denkt, maar er zit beleid achter. Wegbeheerders wíllen die vrolijkheid. Om de automobilist te plezieren misschien, zoals Rijkswaterstaat wel lijkt te denken, maar in veel gevallen vooral om de broodnodige biodiversiteit wat op te vijzelen of allerlei ‘bestuivers’ (vlinders, bijen en zweefvliegen) een steuntje in de rug te geven. Indirect bevorderen die ook weer de biodiversiteit.
Snel een leuk resultaat
Er leiden twee wegen naar een bloemrijke wegberm: een uitgekiend maaibeleid met afvoer van het maaisel (waardoor de bodem heel geleidelijk verarmt) en een uitgekiend zaaibeleid. Veel wegbeheerders, vaak provincies, kiezen de laatste tijd voor dat zaaien, dat geeft veel sneller leuk resultaat. Als in september de hete dagen eenmaal voorbij zijn werken ze de wegbermbodem machinaal wat open en geven ze de van elders aangevoerde zaden en zaadjes de vrije teugel. Winterkou en voorjaarswarmte doen de rest, vóór het zomer is hebben de bestuivers hun nectar en stuifmeel.
Een doordacht ecologisch maaibeleid geeft de berm een ander aanzien dan een modern zaaibeleid, de buitenstaander kan de twee soorten bermverbetering zonder veel moeite van elkaar onderscheiden. In het eerste geval komen planten tot ontwikkeling die er al waren of die in de onmiddellijke omgeving van de berm groeiden. Het inzaaien van de bermen levert niet zelden een kakelbont rommeltje op waarin planten tot wasdom komen die je nooit eerder op de behandelde plek had waargenomen: klaprozen, korenbloemen, margrieten, knoopkruid, slangenkruid. Dat is één van de bezwaren die de stichting Floron tegen dat inzaaien heeft: dat door het goedbedoelde opleuken van de bermen het streekeigen karakter van de verschillende regio’s verloren gaat. Bedenk dat veel mensen van de regionale natuur alleen de randen zien. Vroeger herkende je de streek aan zijn bermen.
Met een leger vrijwilligers brengt Floron al dertig jaar de verspreiding van de Nederlandse inheemse planten in kaart. Vaak blijkt daarbij een strenge koppeling tussen bodemtype en lokaal klimaat en bepaalde plantensoorten. Die gaat nu verloren in een proces dat je zonder bezwaar floravervalsing mag noemen. De Floron-floristen moeten voortaan onderscheid maken tussen planten die zichzelf uitzaaiden en die zich lieten uitzaaien.
En er wordt vaak maar raak gezaaid, zegt Sascha van der Meer van Floron, zonder inventarisatie vooraf of monitoring achteraf. Soms ziet men over het hoofd dat de in te zaaien berm een relictpopulatie van een zeldzame plantensoort huisvestte of dat lokale bestuivers eigenlijk al goed aan hun trekken kwamen. Of dat die bestuivers niet uit de voeten kunnen met de nieuwe flora.
Waar komt dat in te zaaien zaad eigenlijk vandaan? Er zijn Nederlandse bedrijven die zich hebben gespecialiseerd in de kweek van inheemse planten, zegt Van der Meer, maar die kunnen bij lange na niet aan de vraag voldoen. Er wordt dus zaad geïmporteerd, heel veel komt uit Oost-Europa en zelfs uit Israël. En dat is gevaarlijk want langs die weg komen niet alleen ongewenste variëteiten van de Nederlandse planten onze kant op maar ook planten die hier helemaal niet horen: exoten. Dat is het laatste wat je wil.
Allemachtig, denkt de lezer, wat een gekanker op dat goedbedoelde zaaibeleid. Wat is hier in hemelsnaam aan voorafgegaan? Dat waren een paar herhaalde bezoeken aan het Schinkelbos, een stukje compensatienatuur dat in 1999 onder de rook van Schiphol werd aangelegd. ’t Zit tegen het Amsterdamse Bos aan. Er is veel aardigs over het Schinkelbos te zeggen, het lijkt inmiddels wel een oerbos, maar zijn opvallendste kenmerk is toch wel zijn ongekende rijkdom aan bloeiende planten. Elke keer dacht je: ongelooflijk dat dit er in die 25 jaar allemaal vanzelf gekomen is! Wat zit er toch een veerkracht in de natuur. Opeens besefte je: grote kaardenbol, kleine kaardenbol, zomerfijnstraal, ratelaar, knoopkruid, wilde bertram: het is te veel van het goede. Het is geholpen compensatienatuur. Er is gezaaid.