Column | Realistisch ritje

Rare droom: ik zat in Amsterdam in een busje naar de dagopvang en Max Verstappen was de chauffeur. Hij vond die verplichte 30 kilometer per uur wel lekker.

„Maar je voelt je toch een bejaarde zondagsrijder als je tegenwoordig door onze hoofdstad rijdt?”, vroeg ik hem enigszins bezorgd.

Max vond het sinds een aantal weken een weldadig tempo. Hij was veranderd. Altijd winnen werd eentonig. Of ik gezien had hoe zijn publiek er de laatste jaren uit was gaan zien? Allemaal zielige midlife-mannen met veel te dikke vinexbuiken in strak gespannen oranje T-shirts. Volk waar je niks mee te maken wilt hebben.

Niet veel later stapte een zacht verwarde meneer in. Hij vertelde dat hij zojuist een seizoenkaart bij Al-Ittihad had aangeschaft. Hoezo?

„Omdat Steven Bergwijn daar gaat spelen en waar Steven speelt daar ben ik”, sprak de man trots. Hij had de laatste seizoenkaart bij de populaire zandbakclub kunnen bemachtigen. Elke thuiswedstrijd vliegen ze met een harde kern van Amsterdamse Bergwijn-aanhangers naar Saoedi-Arabië om Steven toe te juichen.

Ik vroeg naar zijn vliegschaamte, maar die had hij niet. Zeker niet nu de nieuwe regering de stikstofproblemen deze week heeft opgelost en alles weer mag. Bouwen, vliegen en het vee mag weer zoveel schijten als het maar wil. Heerlijk!

Max stopte opeens voor een man die voor de auto op een zebrapad op zijn knieën zat en duidelijk iets zocht. Ik vroeg vanuit het open raampje of ik kon helpen. Wat hij kwijt was? Geen antwoord. Ik vroeg nogmaals wat hij precies zocht. Zijn antwoord was kort en krachtig. Hij zocht ruzie. Toen zag ik dat het Gordon was. Max besloot snel door te rijden. We moesten Erik ophalen in het Hilton. Erik? Erik?

„Ten Hag”, zei Max, „die komt zo voorin zitten en gaat mij de weg wijzen. In Amsterdam kende hij de hoofdroutes. En nu is het voor hem therapie. Als het hier lukt dan gaat het misschien in Manchester ook weer lukken.”

„Misschien moet hij wat spelers kopen”, opperde ik, maar mijn grapje werd overduidelijk niet begrepen. Misschien was ik daarom onderweg naar de dagopvang. Naar de onbegrepen komiekenochtend.

We stonden stil voor een stoplicht. Een jolige groep meiden begon onze ramen te zemen. Zingend. Het bleek een ontgroeningstafereel van Amsterdamse corpsballerina’s. En verdomd: Amalia deed gezellig mee. Ze zag me en kreeg een aandoenlijk rood hoofd.

„Ik moet toch wat”, lachte ze verlegen. Ik gaf haar een begrijpende knipoog. Ze knipoogde terug.

Al gauw slakten we met het busje verder door de stad en werden we ingehaald door zwermen opgefokte fatbikes waar telefonerende en vapende pubers op zaten te schelden. Opzij, opzij, opzij.

„Hun grootste probleem is de erfbelasting”, zei ik hardop, maar wederom reageerde niemand. Opeens zag ik een kleine zwelling op mijn pols. Een muggenbultje. Apenpok? Ik werd absoluut niet nerveus. Genoeg vaccins. Zo lekker dat we nu een minister hebben die die medicijnen niet aan arme Afrikaantjes gegund heeft. Eigen apenpokken eerst! Heerlijk: politici met een rood-wit-blauw hart.

Er stapte een priester in. Meneer pastoor noemde hij zichzelf. Hij ging bij de laatste Amsterdamse gelovigen langs om ze aan te moedigen om kindjes te maken. Witte kindjes waren goed voor de economie. Ik vroeg hoe hij heette. Omtzigt was zijn antwoord. Pieter Omtzigt. Of zijn boordje niet knelde? Hij begon onmiddellijk te bidden. Voor de wereld?

„Nee, voor mezelf”, antwoordde hij realistisch.

Ik pakte mijn telefoon en verdween in het nieuws. Eerst de details over het gemartelde Vlaardingse weesmeisje in een kooi die onder stroom stond. Niemand had dit gezien. Daarna over de Franse meneer die zijn vrouw jarenlang in coma bracht waarna het hele dorp er overheen mocht. Alle mannen deden uitbundig mee.

Toen schrok ik wakker. Ik vertelde mijn vrouw verward wat ik gedroomd had. Vooral de laatste twee voorvallen konden niet echt gebeurd zijn toch? Toch? Toch?

Toen pakte ze haar telefoon. Ik vroeg wie ze ging bellen. Ze keek me vol medelijden aan en zei zacht: „De dagopvang.”