Eduard Douwes Dekker (1820-1887) wordt vaak als de grootste schrijver van Nederland gezien, en dat komt vooral door zijn debuutroman Max Havelaar. Maar hij was bovenal een meester in het genre van het ikje, en dat al lang voor dat genre een naam had. Douwes Dekkers pseudoniem Multatuli was zelf misschien al het kortst mogelijke ikje. Het betekent ‘ik heb veel geleden’ in het Latijn, in ieder geval volgens de schrijver zelf, en dat is natuurlijk een klein verhaaltje. Dat de specialisten die term potjeslatijn vonden, vond hij van minder belang.
Het eerste woord van Douwes Dekkers debuutroman Max Havelaar is ook al ik („Ik ben makelaar in koffie”). Daarna schreef hij een oeuvre bij elkaar dat op het eerste gezicht bestaat uit romans, toneelstukken, gedichten en essays, maar bij nader inzien vooral uit aan elkaar geplakte korte stukjes, observaties over het dagelijks leven, die je zo op de Achterpagina zou kunnen plaatsen.
Laatste liefde
Douwes Dekker was dan ook dol op kranten. Hij dacht dat ze hem in contact zouden brengen met grote scharen lezers. Ze beloofden hem daarnaast een relatief betrouwbare bron van inkomsten. Jarenlang schreef hij een buitenlandrubriek voor de Opregte Haarlemsche Courant. Omdat hij in die rubriek alleen mocht citeren wat buitenlandse kranten over allerlei kwesties schreven, verzon hij een eigen krant, de Mainzer Beobachter, die altijd welsprekend Multatuli’s eigen mening bleek te verkondigen.
Omgekeerd waren de kranten overigens niet zo dol op de schrijver. Zijn bijdragen aan Het Noorden werden in 1870 binnen twee maanden gestaakt omdat „de lezers niets begrepen” van het inderdaad nogal kronkelige feuilleton Miljoenenstudieën dat hij er publiceerde in plaats van de beloofde ‘reisindrukken’.
Het duidelijkst blijkt Douwes Dekker fascinatie met kranten uit zijn bundels Ideeën. Dat waren verzamelingen kortere en langere stukken, die de schrijver ooit als een eenpersoonskrant had willen uitgeven, en die hij de ‘Times van mijn ziel’ noemde.
Uiteindelijk verschenen ze weliswaar in afleveringen, maar zeer onregelmatig – soms viel er jarenlang een gat als de schrijver te gedeprimeerd was om te schrijven.
Die Ideeën borrelden als ze wel verschenen van de anekdoten – uit Douwes Dekkers eigen leven én dat van zijn tijdgenoten. Ze pasten het best bij Douwes Dekkers springerige denken en zijn aandacht voor details.
Ze stonden zo vol met ik, dat de schrijver er klachten over kreeg. Op die klachten reageerde hij dan weer in zijn Ideeën: „Ja. Ik ben m’n laatste liefde. Ik had lang en veel en vurig bemind voor die liefde geboren werd. Maar nu ze er eenmaal is… en de laatste…”
Oproerkreet
Een onderdeel van de Ideeën was de zogeheten Wouter-geschiedenis, een onvoltooide roman over een Amsterdamse jongen in de eerste helft van de 19de eeuw, die barst van de ikjeswaardigheid, met de extra sjeu dat ze een inkijkje geven in het dagelijks leven van tweehonderd jaar geleden: „Intussen was Wouters verveling op kantoor, op de zolders, en in ’t magazijn, niet gemakkelijk te beschrijven. Het pijnlijkste daarbij was dat hij zich altijd moest aanstellen alsof hij wat uitvoerde. Want meneer Wilkens beweerde dat er voor een jongmens altijd iets te doen was: ‘leer dát van mij!’”
Een van de beste ikjes komt ook uit die Wouter-geschiedenis en beschrijft de typisch Nederlandse anarchistische manier van kinderen opvoeden die kennelijk onder de betere kringen in de de negentiende eeuw al opgeld deed. Wouter, die zelf thuis kort is gehouden, komt bij vriendjes over de vloer waar het helemaal anders is:
„- Weg met de ouders! Roep mee, papa!
– Weg, weg, weg met…met de kinderen, smokkelde papa er tussen.
Maar Sietske betrapte hem op die vreselijke wanklank. Wat moet ik horen, sakkerloot! Geen schelmenstreken, lieve vader! Orrrde… orrrde!
O, die vaders, die vaders! Toe, papa, wees gezeggelijk, en roep mee: leve de kinderen!
Ja, ja… uit volle borst, papa!
Leve de dierbare… papa’s, riep de vader, en hij werd voor dien oproerkreet weer duchtig gestraft.”
Aanmaken
De laatste jaren van zijn leven viel Multatuli in het openbaar stil, maar hij bleef wel ikjes schrijven, die hij verwerkte in de brieven waarvan vele gelukkig door zijn correspondenten werden bewaard. Ze zijn sinds enkele jaren na te lezen op de website multatuli.online. Ook die brieven geven af en toe een ongekend inkijkje in het leven van een kind aan het begin van de negentiende eeuw:
„Verbeeld je, reeds voor 54, 52 of 50 jaar heb ik in ditzelfde logement met m’n moeder gelogeerd. Misschien in deze zelfde kamer! Ik herinner me nog wat ’n man die als dokter voer op een koopvaardijschip, over Japan vertelde. En hoe ’n paar zeeofficieren biljart speelden. En hoe voornaam ik dit vond. En hoe gek ik ’t vond dat een overste van de marine tot de hofmeester zei: ‘Geef hier de sla, jij hebt er geen gezicht naar om sla aan te maken.’ Ik begreep ’t verband niet tussen gezicht en sla aanmaken.”
Marc van Oostendorp is hoogleraar Nederlands en Academische communicatie aan de Radboud Universiteit en Meertens Instituut-medewerker.