Salman Rushdie worstelt in Mes met zijn schrijverschap en de vraag hoe hij verder moet na de mislukte aanslag op zijn leven

‘Om kwart voor elf op 12 augustus 2022, op een zonnige vrijdagochtend in het noorden van de staat New York, werd ik aangevallen en bijna vermoord door een jonge man met een mes.’ Met deze feitelijke mededeling begint Mes van Salman Rushdie, dat gaat over zijn leven nadat Hadi Matar, een jonge 24-jarige extremist uit New Jersey, tijdens een optreden in het amfitheater van het Chautauqua-instituut de schrijver aanviel. Een prikkelende zin en wrang is het zeker: de auteur van De duivelsverzen die vanwege de fatwa die in 1989 door de Iraanse moslimleider Khomeini werd uitgesproken jarenlang moest onderduiken en leefde onder permanente Britse politiebescherming, werd alsnog op 75-jarige leeftijd met vijftien messteken bijna om het leven gebracht. Zo iemand, die dat overleeft, en vervolgens de pen weer oppakt, daar kun je toch alleen maar bewondering voor hebben?

Het zijn redenen om Mes, dat wordt gepresenteerd als ‘gedachten na een poging tot moord’, met de grootste welwillendheid te lezen, bijna ongeacht zelfs wat de auteur hierover op papier zou zetten. Maar dat zou te gemakkelijk zijn. Want Rushdie wil, zoals hij in Mes aangeeft, beoordeeld worden op zijn schrijverschap en niet op alle ‘Rushdies’ die hij door de jaren heen in de ogen van anderen is geworden. Hierover schrijft hij aan het einde van zijn boek: ‘Al sinds 1989 voel ik me ongemakkelijk over de andere Rushdies die er in de wereld rondgaan.’ Net als andere schrijvers – hij schaart zichzelf probleemloos in het rijtje Günter Grass, Jorge Luis Borges, Graham Greene – is hij zich ervan bewust dat hij leeft met een scheiding tussen zijn ‘openbare zelf’ en zijn ‘privé zelf’. ‘Ook ik ben zowel „Salman” als „Rushdie”,’ schrijft hij. Salman staat voor de man die thuis zit, ‘de man van zijn vrouw, de vader van zijn zoons, de vriend van zijn vrienden, die probeert te verwerken wat hem is overkomen, en nog steeds probeert boeken te schrijven’. Daarnaast zijn er al die andere ‘Rushdies’: de arrogante, egoïstische Rushdie (geschapen door de Britse roddelpers), het feestbeest Rushdie (de man die naar New York verhuisde en daar zijn vrijheid claimde), de duivelse Rushdie (de man die verzonnen is door vele moslims) en de ‘goede Rushdie’, de bijna-martelaar en het icoon voor de vrijheid van meningsuiting. Al die Rushdies, zo betoogt hij, leiden de aandacht af van de boeken zelf en zorgen er zelfs voor dat het onnodig is de boeken te lezen. ‘Dat is naar mijn idee de grootste schade die ik heb geleden, zowel vóór 12 augustus als dóór 12 augustus. Ik ben een vreemde vogel geworden, niet zozeer beroemd om mijn boeken als wel om de incidenten in mijn leven.’

Auteur in herstel

Dus hoe nu verder? Mes kan het beste gezien worden als een aftastend antwoord op deze kwestie. Want afgezien van een aantal scherpe analyses over de kracht van het woord, de gewelddadige invloed van religie en een aantal literaire overpeinzingen gaat dit boek met name gedetailleerd in op het lichamelijk herstel van de auteur. En dat is nogal wat: hoe hij na de aanslag een oog heeft dat erbij hangt als een uitpuilend ei, dat er speeksel over zijn wang druipt vanwege een gat in zijn wang of hoe zijn tong dichtgenaaid moet worden. En hoe hij, als hij eenmaal, ruim zes weken na de aanval, weer thuis in Manhattan is, fysiotherapie krijgt voor zijn zwaar beschadigde linkerhand.


Lees ook
dit interview

Salman Rushdie

Het leest als het relaas van een man die het gebeurde moet verwerken en dit nogal feitelijk, soms vol zelfmedelijden maar ook met de nodige zelfspot heeft opgeschreven. Het is kortom vooral Salman, de privé-man, die hier aan het woord is. Dat leidt tot heel wat clichématige inzichten waarbij hij de grens opzoekt van wat interessant kan zijn voor een breder publiek. Zo wijst hij vaak op ‘de helende, verbindende, inspirerende kracht van de liefde’ en krijgt de lezer telkens voorgeschoteld hoe geweldig de kleine kring van familieleden is die hem steunt – zijn twee zoons, zijn liefhebbende zus, zijn geweldige vrouw Rachel Eliza Griffiths, die hij in het boek introduceert als de ‘schrijfster, dichteres en fotografe’ en aan wie hij een apart hoofdstuk wijdt waarin hij hun liefde beschrijft. Over hun ontmoeting, waarbij hij getroffen door haar persoon pardoes tegen een glazen deur opliep, schrijft hij: ‘Ik voelde me als Ali Baba die de magische woorden leerde waarmee een grot vol schatten werd geopend – Sesam, open u – en daar, in het oogverblindende licht, was de schat, en dat was zij.’ Ironie wellicht, maar gezien de vele andere ophemelende citaten die hij verder over haar heen strooit, komt het niet zo over. Ook laat Rushdie het niet na te benadrukken hoe troostend en steunend de woorden van vrienden en wereldleiders waren, citeert hij woord voor woord de verklaring die president Biden aflegde uit solidariteit met de schrijver en ‘iedereen die staat voor de vrijheid van meningsuiting’, herhaalt hij de ‘krachtige woorden’ van president Macron en geeft hij tussendoor even een sneer aan het adres van Boris Johnson die ooit opperde dat Rushdie de ridderorde ‘voor verdienste voor de literatuur’ niet verdiende.

En wat te denken van de passage waarin Rushdie zijn afscheidsbrief aan zijn stervende vriend Martin Amis afdrukt. Is dat pure ijdelheid verpakt in een saus van literaire empathie? Of is dat omdat je, na zo’n extreem leven en al zo lang het middelpunt te zijn geweest van publieke haat en liefde, niet meer in staat bent het onderscheid te maken tussen ‘de privé zelf’ en ‘de publieke zelf’?

Fatwa

Het is een kwestie waar Rushdie overduidelijk mee worstelt. Aan het einde van het boek schrijft hij hoe hij zich in 1989 realiseerde dat er twee manieren zijn waarop de fatwa hem uit het lood kon slaan en hem als kunstenaar konden verwoesten: als hij ‘bange’ boeken zou gaan schrijven, of als hij ‘wraak’-boeken ging schrijven. ‘Beide opties zouden mijn individualiteit en onafhankelijkheid vernietigen en me tot louter schepping van die aanval maken. De aanval zou me in bezit hebben, en ik zou niet meer mezelf zijn.’

Om zich als auteur staande te houden, moest hij zich dus richten op fictie en vooral zijn rijke, associatieve geest blijven gebruiken. Het is vanuit die houding dat hij in Mes een fictief gesprek voert met zijn aanvaller, die hij niet bij naam noemt maar aanduidt als ‘de A.’ (de Achterlijke man, de Asshole). Dat doet hij op een erudiete wijze waarin hij ‘de A.’ – een jongen die slechts ‘een paar bladzijden’ uit het werk van Rushdie heeft gelezen – confronteert met zijn dogmatisme en hem weet te reduceren tot een miezerig persoon die de ‘verliezer’ is terwijl Rushdie er als ‘winnaar’ uitkomt.

In een latere passage waarin Rushdie zich inbeeldt wat hij tegen ‘de A.’ zou zeggen in de rechtszaal, schrijft hij: ‘Jouw inbreuk op mijn leven was gewelddadig en beschadigend, maar nu neemt mijn leven weer zijn loop, en het is een leven gevuld met liefde. Ik weet niet waar jouw dagen in de gevangenis mee gevuld zullen zijn, maar ik weet vrij zeker dat het geen liefde zal zijn. En als ik überhaupt aan je denk in de toekomst, zal dat met een schouderophalen zijn. Ik vergeef je niet. Ik vergeef je ook niet niet. Je bent gewoon irrelevant voor me.’

Harde woorden. Terecht. Maar schuilt daarin niet toch een vorm van wraak? Iemand laten weten dat hij er niet en ook nooit meer toe doet? Het is de wraak van de pen versus het mes. Daarmee lijkt Rushdie alsnog, terwijl hij dat niet wil, met dit boek te veel ‘in het bezit van de aanval’ te zijn. Het is te hopen dat hij in de toekomst zijn rijke geest weer zal kunnen aanwenden voor mooie romans.