Europeanen steken al eeuwen vuurwerk af, niet tegen de geesten maar voor de pret

Er helpt geen lieve moeder aan: ons vuurwerkgebruik is al eeuwen oud en gaat terug tot de Tachtigjarige Oorlog of nog verder. De lui van het immaterieel erfgoed kunnen er vól op inzetten, het carbid achterna. Anderzijds was vuurwerkgebruik bij lange na niet typisch Nederlands, dat scheelt weer. En het bleef ook niet beperkt tot oudjaar, vroeger werd bij elk feest vuurwerk afgeschoten.

Heel Europa stak het hele jaar door vuurwerk af, maar vóór 1300 juist helemaal niet want toen was hier nog geen buskruit en zonder kruit gaat het niet. Niks niet ‘reeds-de-Romeinen’, Wodan, Joelfeest en wat had je. Voor het verdrijven van boze geesten is het vuurwerk in Europa nooit gebruikt. Wel dat in China, het land van herkomst, dat kan je aan de Chinezen vragen.

Langs handelsroutes à la Marco Polo kwamen kruit en vuurwerk naar Europa. Transport over zee, zoals mooi gedocumenteerd door de negentiende-eeuwse cargalijsten voor het traject tussen China en Sinkapoer en Nederlandsch-Indië, ontwikkelde zich pas later.

Dat is de grote lijn. Details bleken afgelopen week moeilijk te vinden. De vaderlandse inzet van vuurwerk met oudjaar is slecht beschreven. Jan ter Gouw noteerde in zijn boek over ‘volksvermaken’ (1871) dat er op oudejaarsavond werd ‘geschoten’, maar dat was volgens hem met schietgeweren: snaphanen, bussen en pistolen en soms zelfs kleine kanonnetjes die op zolder werden bewaard. Catharina van de Graft liet het in haar studie over ‘volksgebruiken’ (1947) in het midden. Als het op 31 december twaalf uur sloeg hoorde je aan ‘knallende schoten’ dat het nieuwe jaar zijn intrede deed, schreef zij. Meer niet. Zelfs het Meertens Instituut, dat toch bijna elke Hollandse eigenaardigheid onderzocht, verwijst op zijn site voor ‘vuurwerk’ gemakshalve naar publicaties in de pers. Die helpen niet erg.

De gegoede burgerij

Het gebruik van vuurwerk stond hier in Holland altijd in dienst van de pret, dat staat vast. Maar er waren twee soorten pret die in plaats en tijd, en waardering, ver uit elkaar lagen en uitsluitend het buskruit gemeen hadden. Dat dit niet algemeen wordt ingezien komt doordat de twee van lieverlee in elkaar zijn opgegaan.

In de eerste plaats had je in de achttiende en negentiende eeuw de vuurwerkshows die door professionele kunstvuurwerkers werden gepresenteerd, soms op verzoek van de gegoede burgerij die iets te vieren had, maar vaker nog op eigen initiatief. In dat laatste geval moest er betaald worden voor de voorstelling – dames half geld, kinderen nog minder – maar kon je ook rekenen op een totaalpakket aan illuminatie, muziek en versnaperingen. De kunstvuurwerken werden meestal complimenteus in de couranten besproken, zeker als er een beroemde vuurwerker als de Venetiaan Paolo Chiarini bij betrokken was geweest. Of als de show gasten van het koninklijk huis had getrokken.

Met volksgebruiken en volksvermaak hadden de voorstellingen net zo weinig van doen als de vliegshows met Montgolfières. Toch bestond er ook vuurwerkgebruik dat meer in de lijn lag van het katknuppelen en palingtrekken. Dat was het gesmijt met voetzoekers, zevenklappers, zwermers, sissers en draaiers door ‘Hollandsche jongens’ uit ’s lands ‘bevolktste buurten’. Beschrijvingen daarvan belandden alleen in de krant als het uit de hand was gelopen of als de aardigheid op voorhand was verboden. Maar ze maken een verbazend moderne indruk: de voetzoekers gingen bij voorkeur in de richting van dames en paarden, kwamen onder en in rijtuigen terecht, enzovoort. Was de pret voorbij dan waren anderen nog lang bezig met blussen en amputeren.

Aan een goede analyse van dit soort vermaak lijkt nog niemand toegekomen. Konden de jongens uit de bevolktste buurten de voetzoekers en zevenklappers zomaar betalen? Hoe staken ze die aan zonder lucifers? Wie leverden het knalgoed, waar kwam dat vandaan? Ter Gouw en Van de Graft c.s. lieten het liggen.

Technische brochures

Het Delpher-krantenarchief laat zien dat veel vuurwerk gewoon in de winkel te koop was, maar of daar Nederlands fabrikaat geleverd werd is onbekend. Het zou best kunnen. Er bestonden genoeg technische brochures die de fabricage van vuurwerk gedetailleerd en in zuiver Nederlands beschreven. En volgens de Geschiedenis van de Techniek in Nederland zaten hier in 1819 wel acht vuurwerkbedrijven, al zouden die vooral militair vuurwerk geleverd hebben. Het lijkt een beetje veel voor de Hollandse strijdmacht.

Je krijgt het gevoel dat er onduidelijkheid bestaat over wat in vroegere tijden met een vuurwerkfabriek bedoeld werd. Misschien was het gewoon de werkplaats van de kunstvuurwerker, de plek waar die de stukken voor de shows klaarmaakte. De werkplaats in Alphen aan den Rijn van de Brabantse apotheker/kunstvuurwerker John Loeff werd in 1889 beschreven als een houten gebouwtje dat te gebruiken was voor ‘het vullen en in elkander zetten van kunstvuurwerk.’ Het kruit zou bij partijen van ten hoogste 5 of 10 kilogram worden aangevoerd. Loeff noemde zijn loods, waaruit veel later de Leidse vuurwerkfabriek Kat zou ontstaan, de Kunstvuurwerk-Fabriek ‘Le Vulcan’. De Utrechtse boekhandelaar/vuurwerker Gerrit Ruysch, die op de Mariaplaats naast boeken ook kleinvuurwerk verkocht, noemde de werkplaats boven de boekwinkel rond 1850 ook een Vuurwerk-Fabriek, later zelfs een Pyrotechnische Fabriek. Voetzoekers verkocht Ruysch voor één cent per stuk. Zevenklappers: vijf voor vier duiten .

En dan had je de Friese kooplui M.J. Schuurmans en P.de Vries, Pz (bloembollen, Goudse pijpen, eau de cologne) die ook vuurwerkshows gaven en rond 1835 vanuit hun winkels in Leeuwarden voetzoekers gingen verkopen. Dat zij die op den duur wél zelf maakten is aannemelijk, later ontstond hier immers de vermaarde vuurwerkfabriek J.N. Schuurmans – Leeuwarden. Maar het hoe en wat en voor hoeveel geld moet nog allemaal worden uitgezocht.