Biologen schrokken ook in de jaren zeventig al over de staat van de natuur

De zadelsprinkhaan staat op het punt om uit te sterven. Om de insectensoort een laatste kans te geven gaan onderzoekers de struikheide op de Hoge Veluwe bestrooien met kalkpoeder en steenmeel. Ook gaan ze overmatig mos weghalen. Zo willen ze de verzuring van de hei tegengaan – veroorzaakt door stikstofneerslag en bemesting – en verdrukte kruiden weer laten bloeien. In de opgeschoonde struikhei worden vervolgens in gevangenschap gekweekte zadelsprinkhanen uitgezet.

Dit was deze week een kort nieuwsbericht over een klein diertje. Niet meer dan drie centimeter schat ik, drieënhalf als je haar legboor meerekent. Maar de ondergang van dit ene nietige insect staat voor een ramp zo groot dat we hem niet kunnen bevatten: massa-extinctie. Door menselijke expansie sterven dieren en planten razendsnel en massaal uit.

Het bericht deed me denken aan een verhaal dat ik als kind las, Hoogzomer in april van Maarten ’t Hart. In het verhaal ontdekt een bioloog dat de natuur van slag is. Met Pasen is het zomers warm, dieren en planten gedragen zich niet zoals het hoort. „Ik word gek, dacht ik, goudhaantjes in een eik, braamsluipers die zich vertonen, hoogzomer in april en de stippelmotten van de kardinaalsmuts op de meidoorn.” De bioloog krijgt visioenen van de eindtijd zoals hij die meekreeg in zijn gereformeerde jeugd: „Op die dagen was ik ervan overtuigd dat Christus spoedig zou wederkomen en dat de dagen der grote verdrukking, die daaraan vooraf zouden gaan, niet lang op zich zouden laten wachten.”

Wat hem vooral verbijstert is dat collega’s zijn apocalyptische gevoelens niet delen. „Ze waren eerder opgewekt dan terneergeslagen, opgewekt omdat er zoveel bijzonders gebeurde en omdat het steeds zulk prachtig weer was.” De bioloog ontmoet één Britse collega die wél begrijpt wat er aan de hand is. Deze man blijft er rustig onder, volgens hem is het niet erg als de mens uitsterft: „Het is goed dat nu een soort zal verdwijnen die zo schaamteloos alle andere diersoorten en planten heeft vernietigd en die zo volstrekt gewetenloos de aarde heeft geplunderd.” De bioloog kan hier niets anders tegenin brengen dan: „Dan is er niemand meer om naar Mozart te luisteren.”

Dit verhaal komt uit 1974. Een halve eeuw geleden voorspelde ’t Hart wat biologen nu waarnemen. Het was dystopische sciencefiction, maar als kind nam ik het zeer serieus. En ik verbaasde me erover dat mijn omgeving niet met deze naderende ramp bezig was. Daar ben ik vijftig jaar later nog steeds verbaasd over. Meer dan zes miljoen mensen hebben onlangs gestemd op partijen die niets tegen de klimaatramp en de massa-extinctie willen doen.

Maarten ’t Hart was in de jaren zeventig trouwens geen roepende in de woestijn. In het boek Wat we toen al wisten (2022) schrijft letterkundige Geert Buelens dat milieuvervuiling begin jaren zeventig op grote belangstelling kon rekenen. Zelfs Suske en Wiske deden mee. In het stripalbum De boze boomzalver (1973) stopt de geradicaliseerde Lambik industriëlen in een heropvoedingskamp om ze milieubewuster te maken. Greenpeace en Milieudefensie werden in die tijd opgericht, het volk was klaar voor verandering. Maar toen kwamen er andere problemen en het milieu raakte op de achtergrond, net als nu.



Leeslijst