Maandenlang zijn ze alleen maar op zee: albatrossen, de zwervers van de wereldzeeën. Na hun kuikentijd komen ze de eerste jaren helemaal niet aan land, daarna alleen om te broeden. De reuzenalbatros (Diomedea exulans), met een spanwijdte van 3,5 meter, doet dat maar eens in de twee jaar, omdat het grootbrengen van het jong meer dan een jaar kost. De geslachtsnaam Diomedea verwijst naar de Griekse held Diomedes, die na de Trojaanse oorlog lang bleef rondzwerven. Exulans betekent zwervend, of in ballingschap levend. In het Engels heet hij wandering albatross. Altijd maar on the move.
Op zee vliegen albatrossen niet voortdurend: ze rusten ook op het wateroppervlak. Maar tussendoor blijven ze dagen in de lucht, zonder zelfs maar één keer met de vleugels te slaan. Dat zweven kost ze nauwelijks energie, doordat ze instinctief de perfecte techniek volgen: het zogeheten dynamisch zweven. Britse en Amerikaanse biologen onderzochten dit in 2022 bij reuzenalbatrossen met gps-rugzakjes.
Dynamische zwevers draaien voortdurend S-bochten, waarbij ze steeds schuin omhoog tegen de wind in zweven en schuin omlaag weer met de wind mee. Ze benutten daarbij verschillen in windsnelheden boven het wateroppervlak. „Bij voldoende windsnelheid kunnen albatrossen dit in elke richting ten opzichte van de wind”, schrijven de onderzoekers, „inclusief tegen de wind in, zoals schepen die laveren. Maar loodrecht op de wind vliegen lijkt de voorkeur te hebben.” Dankzij luchtwervelingen tussen grotere golven kunnen vogels zelfs dynamisch zweven als de windsnelheid netto nul is, observeerde een Britse bioloog in 1982.
Krijgen albatrossen geen ‘lamme armen’? Stel je voor dat je je vleugels van elk 1,5 meter dagenlang uitgestrekt moet houden, terwijl je eraan hangt met je lijf van 12 kilo. Dat gaat moeiteloos, beschreven Amerikanen in 2005. Albatrossen en stormvogels hebben twee speciale adaptaties in hun vliegspieren. De vliegspieren liggen aan de borstzijde (de ‘kipfilets’) en trekken de vleugel omhoog met een pees die via het schoudergewricht naar de bovenkant van het opperarmbeen loopt. Maar een dieper deel van die complexe spier zit vast aan de onderkant van het opperarmbeen. In dat diepere deel zit een stevige peesplaat die als slot fungeert: hij voorkomt dat het opperarmbeen boven het horizontale vlak uit komt. In de spier zelf zitten ook nog eens vooral ‘langzame’ spiervezels, die minder kracht maar meer uithoudingsvermogen hebben dan ‘snelle’ vezels.
Daarnaast hebben zwevende vogels nóg een bijzondere adaptatie: luchtzakken die speciaal zijn geëvolueerd om de vliegspieren te ondersteunen. Dat schreven Amerikaanse wetenschappers deze maand in Nature. Veel vogels hebben wonderlijke luchtzakken die in verbinding staan met de longen, maar zich ook buiten de borst- en buikholte tussen allerlei weefsels en gewrichten wurmen. Bij allerlei soorten dragen ze bij aan de ademhaling, geluidsproductie, balts of drijfvermogen. Maar bij sommige dus ook aan het zweven, schrijven de Amerikanen. De luchtzakken tussen de grote vliegspieren zorgen voor ‘pneumatische hefboomwerking’ waardoor het omhooghouden van de vleugels minder moeite kost.
Tot slot: de recordzwevers onder de vogels blijven in de lucht niet steeds wakker. Ze doen voortdurend piepkleine dutjes, in totaal zo’n drie kwartier per etmaal. Bij albatrossen is het nooit gemeten, maar in 2016 wel bij keerkringvogels – grote, tropische zeevogels, die tot tien dagen non-stop vliegen. Meestal slapen die in de lucht met maar één hersenhelft tegelijk, maar soms ook met hun hele brein, vooral tijdens langere glijvluchten.