Op 18 juni sluit basisschool De Regenboog in Oss plotseling voor twee dagen haar deuren vanwege bedreigingen via sociale media. Vier leerlingen hadden online foto’s ontvangen van pistolen en kogels met hun namen erop. Verslaggever Hugo Logtenberg onderzocht wat zich op deze school precies heeft afgespeeld en deed een merkwaardige ontdekking.
Het klinkt helder, klaterend, haast feeëriek: het geluid van een klavecimbel. Deze voorloper van de piano klonk in concertzalen en salons vanaf omstreeks 1500, tot de piano het overnam rond 1750 – hoewel het klavecimbel al decennialang een ware opleving doormaakt.
Bach, Telemann en zelfs de vroege Mozart zou je eigenlijk op klavecimbel moeten spelen, als je wilt weten wat de componist in gedachten had. Want hoewel ze er grofweg hetzelfde uitzien, hebben de twee instrumenten een totaal andere klank. De piano klinkt gedempter, maar ook ronder en je kunt er zachter maar ook juist luider op spelen. Hoe kan dat eigenlijk? Het zijn toch allebei snaarinstrumenten met een toetsaanslag?
Het grootste verschil zit hem in het mechaniek, vertelt Robert Koolstra. Hij is klavecinist en artistiek leider van Stichting MeerBach, die zich inzet om het klavecimbel te promoten. „Bij een piano slaan er met vilt beklede hamertjes op de snaren, terwijl bij een klavecimbel de snaren worden getokkeld, als bij een gitaar.”
Gemaakt van vogelveren
Als je een toets van het klavecimbel indrukt, wipt de achterkant van die toets omhoog (online zijn er mooie filmpjes van te vinden). Die achterkant duwt een rechtopstaand balkje omhoog in een schacht naast de snaar. Uit het balkje steekt een pinnetje, ook wel plectrum genoemd. „Vroeger werden die gemaakt van vogelveren”, vertelt Koolstra. „Tegenwoordig zijn ze vaak van kunststof.” Bij het omhooggaan tokkelt dat pinnetje de snaar. Laat je de toets los, dan valt het balkje naar beneden. Een subtiele kanteling voorkomt dat het plectrum de snaar nogmaals raakt.
Een tokkel klinkt anders dan een hamerslagje – net zoals een nagel anders tikt dan een knokkel. De nagel geeft met zijn kleine contactoppervlak een ‘cleane’, uniforme trilling. De grotere, maar zachtere knokkel veroorzaakt een blobje van rafeliger trillingen.
„Er zijn nog veel meer factoren die de klankkleur bepalen”, vervolgt Koolstra. „Bijvoorbeeld het materiaal van de snaren. Maar ook de plek waar je de snaar aanslaat.” Hoe verder van de kam (het randje waar de snaar overheen is gespannen), hoe luider en warmer de toon. Daarnaast heeft een trillende snaar diverse ‘buiken’ en ‘knopen’: plekken met een maximale of juist minimale uitslag. Het maakt uit wáár je tokkelt ten opzichte van die plekken.
„Veel klavecimbels hebben twee registers: verschillende toets- en snaarsystemen die je los van elkaar kunt bespelen, op twee toetsenborden boven elkaar”, vervolgt Koolstra. „Je kunt ze ook aan elkaar koppelen, zodat je met één toetsaanslag verschillende snaren tegelijk bespeelt. Vaak heeft het ene register langere snaren dan het andere. Of het tokkelt op een andere plek.”
Een zuiver effect
Ook is bij een klavecimbel de stemming anders. Alleen bepaalde notencombinaties (bijvoorbeeld tertsen) zijn precies zuiver gestemd. Álles precies zuiver stemmen, dat kan per definitie niet. Koolstra: „Daar zit wiskunde achter. Een piano is daarom ‘gelijkzwevend’ gestemd: eigenlijk zijn alle noten een klein beetje vals. Klavecinisten passen de stemming aan aan de toonsoort van het muziekstuk. Dat geeft een veel zuiverder effect.”
Dan is er nog de invloed van de klankkast. „Kleine Italiaanse klavecimbels klinken licht en pittig. Een beetje zoals de Italiaanse taal. Hoe groter het instrument, hoe zwaarder de klank.”
En, wat is hét klavecimbelstuk waarnaar iedereen zou moeten luisteren? „Het vijfde Brandenburgse Concert van Bach”, zegt Koolstra stellig. „Daarin zit een grote klavecimbelsolo die echt ongeëvenaard is.”
Het voelde als het begin van een verhaal en dus was hij in zijn auto gestapt. Lex Boon rijdt nu dezelfde route als toen, in 2020, van Amsterdam naar Laren. Zijn auto was grijs, hij heeft nu een gele. Over de Naarderstraat rijdt hij het dorp in. De villa’s staan verdekt opgesteld achter groen en herfstbruin bladerdek. Even verderop, dezelfde straat, staat het Singer Laren. Daar begon het.
Een Van Gogh was gestolen, bleek toen Boon in 2020 de geïmproviseerde persconferentie voor het museumgebouw bijwoonde. En dus werd het groot nieuws. Het gestolen werk, Lentetuin, kwam uit de collectie van het Groninger Museum, dat maakte de zaak extra pijnlijk.
Wat volgde was een zoektocht die journalist Boon beschrijft in zijn nieuwe boek, De gestolen Van Goghs: Het verhaal achter de sensationele diefstal van Lentetuin en 47 andere Van Goghs.
Waarom was de roof aanleiding voor u om in al die andere kunstroofzaken te duiken?
„Ik wilde weten: hoe lang duurt het gemiddeld tot ze terugkomen? Want ik dacht, ik wil berekenen wanneer de Lentetuin terug is. Ik weet dat dat geen harde wetenschap is, maar ik was op zoek naar een richting. Niemand had daar een antwoord op, en niemand kon mij vertellen hoeveel werken het zijn.” Het Art Loss Register bijvoorbeeld, een internationale database, houdt bij welke schilderijen en tekeningen vermist zijn, maar niet welke terug zijn gekomen.
Boon pluist de diefstal van 48 Van Goghs uit, werken die door hun explosieve waardestijging in de jaren tachtig ook bij kunstrovers in achting stegen. Boon vertelt de verhalen van een dronken zeeman in Parijs die uit bewondering stal, de mislukte roof van twintig schilderijen uit het Van Gogh Museum in 1991, en zit (met zijn dochter van vijf) op het terras met Octave Durham, de man die niet alleen een Van Gogh stal, maar er ook aan likte (Zeegezicht bij Scheveningen).
Als Boon kunstdetective Arthur Brand belt, nog op de stoep bij het Singer in 2020, heeft die zijn analyse al klaar; het schilderij zal opduiken bij een andere crimineel, en die zal het willen gebruiken als wisselgeld om strafvermindering te eisen in een zaak. Brand en Boon laten de Lentetuin niet meer los en houden contact. De journalist heeft eerder, voor NRC, een groot verhaal gemaakt over de diefstal van schilderijen uit de Kunsthal, en kent de wereld een beetje. En Arthur Brand is, ja, Arthur Brand. De internationaal bekende kunstdetective in binnen- en buitenland haalt het ene na het andere gestolen kunstwerk terug door intensief contact te onderhouden met de onderwereld.
De zoektocht van Arthur Brand en parallel daaraan van Lex Boon naar de Lentetuin loopt als een rode verfstreek door het verhaal. Brands werkwijze is niet zonder critici. Brand haalt de kunstwerken terug, maar niet per se de daders. Dat zou wel moeten, vindt bijvoorbeeld kunstdetective Ben Zuidema, een ander terugkerend personage in het boek van Boon.
Lees ook
De kunst van het stelen. Het tragische lot van de geroofde Kunsthalwerken
Wat vindt u van Arthur Brand?
„Ik heb mij lang afgevraagd: waarom is Arthur nou de man in Nederland die al die kunstwerken terughaalt? Het zou zijn taak niet moeten zijn. Maar bij de politie is geen aandacht voor kunstcriminaliteit.”
Zo spreekt Boon voor zijn boek met Richard Bronswijk, operationeel specialist kunstcriminaliteit van de Nationale Politie. Hij leidt het niet officieel bestaande team voor kunstcriminaliteit, dat tussen het moment van interview en publicatie van 2 fte naar 1,3 fte gaat. Het ‘team’ houdt bij welke kunst er gestolen is, en of die ergens wordt verhandeld. Maar voor opsporing hebben zij geen tijd. En dus, vertelt Bronswijk, zijn ze blij met Arthur Brand. De kunstdetective stemt alles met ze af, zegt Bronswijk, en „doet geen gekke dingen”. Zijn bronnen blijven geheim voor de politie.
Uiteindelijk is de Lentetuin in september vorig jaar bij Brand in een Ikea-tas teruggebracht; Brand heeft niet bekend gemaakt door wie. Drieënhalf jaar na de diefstal keerde het schilderij terug bij het Groninger Museum.
Jullie gaan heel verschillend te werk in jullie benadering. U bent terughoudend, deelt uw twijfel. Arthur Brand gaat er juist met gestrekt been in als dat nodig is, en presenteert, concludeert u, soms bevindingen waarvan hij helemaal niet weet of ze kloppen.
„Die televisieprogramma’s van Arthur, dat is natuurlijk geen journalistiek, het is televisie. Het wordt spannend gemaakt. Als je bijvoorbeeld het beeld stilzet in een scène waarin hij midden in de nacht een schilderij uit het Amsterdamse Bos haalt, zie je op het dashboard van de auto: het is zes uur ’s avonds. Maar ja daar kan ik mij niet zo druk om maken.
„En in het éérste gesprek dat ik met Arthur had, zei hij al: dit schilderij is gestolen om in te zetten in ruil voor strafvermindering. Dat bleek te kloppen.”
U komt, behalve het verhaal van de dronken zeeman, geen diefstallen tegen die ‘uit liefde voor de kunst’ worden gedaan. De werken worden vaak gestolen om als drukmiddel in een strafzaak te kunnen inzetten. De kunstdief die de Lentetuin uiteindelijk in zijn bezit had, zag het als ‘vrijkaart’. Waarom gebeurt dat nog steeds?
„Omdat schilderijen in het verleden, in de jaren negentig, een paar keer zo zijn teruggekeerd naar de bovenwereld – of het heeft de schijn dat dit is gebeurd –, leeft er bij criminelen nog altijd het idee dat het kan. Maar iedereen in de bovenwereld weet inmiddels dat je niet met schilderijen als drukmiddel moet gaan onderhandelen, anders zit je de komende tien jaar met kunstroven. Dus ook met de Lentetuin werd geen deal gesloten, anders was het schilderij veel eerder teruggekomen.”
Jan Rudolph de Lorm, de artistiek directeur van het Singer Laren, heeft moeite met de interesse in kunstroof, hij vindt het vooral pijnlijk. Snapt u dat?
„Uiteindelijk heeft De Lorm natuurlijk gelijk, iedere kunstdiefstal is een rotstreek, altijd voor eigen gewin.” Toch zijn kunstdiefstallen ook interessant, vindt Boon, omdat ze je confronteren met de enorme financiële waarde van kunst. „Het is ook belachelijk dat een schilderij tachtig, negentig miljoen euro waard kan zijn.”
Met één van de Kunsthalrovers uit 2012 heeft Lex Boon nog contact. „Hij heet Alex, ik heet Lex. Dat schept een band.” Boon was al die jaren blijven vissen naar meer informatie over de Kunsthalroof, toch vertelde Alex nooit écht iets, tot ze een keer na een, twee, drie glazen whiskey samen op de achterbank van een auto zaten, in Londen. „Oké, Lex, mag ik je wat vragen?”, zei Alex. „Wat is nou eigenlijk het punt? Waarom ben je weer hier? We zijn jaren verder, we hebben geen moord gepleegd. Het gaat om doek met wat verf erover, er zijn er miljoenen van. Wat is nou de big deal?”
Schietgame Call of Duty: Black Ops 6 heeft de beste verhaalmodus van een Call of Duty-game in jaren. Dat voelt als zeggen dat een kroket de beste krokante schil heeft die je in jaren gehad hebt, maar toch: het is waar. Hou je van Call of Duty-games, dan zal je je met Black Ops 6 prima vermaken.
Wat is een Call of Duty-game? Het platonische ideaal zit ongeveer zo in elkaar. Men neme een game waarin je op een reeks actievolle missies wordt gestuurd door serieus-kijkende mannen. Af en toe verschijnen er een aantal vijanden – vaak, maar niet altijd, met roots in Noord-Afrika of het Arabische schiereiland – die je met zorgvuldig nagemaakte geweren moet omleggen. Daarna wordt snel overgeschakeld naar de volgende scène, waar hyperrealistisch-ogende personages in vage legertermen praten over het volgende doelwit.
Black Ops 6 doet ongeveer dat, in de periode rond de Eerste Golfoorlog. De Arabische vijanden: arme Irakezen die door Amerikaanse spionnen gebruikt worden om andere spionnen te bevechten. CIA-agenten Troy Marshall en Frank Woods ontdekken dat andere CIA-agenten snode plannen hebben om iets gevaarlijks in de Verenigde Staten te doen, en verzamelen een team om uit te vogelen hoe, waar, en wat. Dat team bevat natuurlijk een snufje diversiteit, ditmaal in de vorm van de Marrokaanse huurmoordenaar Sevati Dumas en het kriebelige Duitse genie Felix Neumann.
Lees ook
Call of Duty leverde al 30 miljard dollar op. Wat maakt de reeks zo populair?
Wij nemen ditmaal de rol van gezichtsloze CIA-agent Case op ons. Rond Case spelen aanvankelijk vragen over de betrouwbaarheid zijn perspectief, vragen die afgekeken lijken bij de vorige editie van Black Ops, iets dat de makers zich ongeveer halverwege lijken te beseffen – daarna verdwijnt elk spoor van dit verhaal. Dat kenmerkt meteen het hele gameverhaal: veel ideeën, maar vooral los zand.
Compacte zit
Dat is tegelijk ook de kracht en de focus van dit deel Call of Duty – de variatie. Makers Treyarch en Raven Software willen niet dat je je in deze compacte zit van zo’n zeven uur gaat vervelen. Er zijn sluipmissies, schietmissies, zombiemissies, gevechten die je met een team ingaat en gevechten die je helemaal alleen moet doen. Tussendoor keer je terug in het grote huis waar het team beslag op heeft gelegd. Dat huis bevat natuurlijk een paar puzzels, een paar upgrades voor je wapens, een paar gesprekken die je met personages kan hebben. Veel gewicht heeft het allemaal niet, maar het ís er wel.
Het werkt allemaal prima. Genoeg voor een score van 4 op de 5 op een schaal van Call of Duty, fijn na enkele jaren missers. Ook de eeuwig populaire modi voor meerdere spelers zijn weer bekwaam in elkaar gezet. Het is wat sneller en beweeglijker dan normaal, waardoor soms de game zelf zicht lijkt te verliezen op wat er allemaal gaande is. De game deponeerde mij bijvoorbeeld een keer al in de startfase in vijandelijk gebied. Een gelukkige opportunist maaide me neer terwijl ik mijn uitrusting nog uitzocht.
Op een schaal van Call of Duty is er verder weinig op af te dingen. Black Ops 6 zal vermoedelijk de geschiedenis ingaan als een van de sterkere moderne delen in de reeks. Maar een kroket blijft gewoon een kroket.