Op weg naar hun bestemming, een Duitse staalfabriek, passeert de groep mannen uit Tilburg een plein met galgen. Vier dode lichamen bungelen aan een touw. ‘Wer klaut wird gehangt’, staat er. Wie steelt wordt opgehangen.
Wat denken de jonge mannen – de meesten zijn nog nooit in het buitenland geweest – bij het zien van dit tafereel? Wat denkt mijn vader, vraagt Tim Overdiek, zich af. Hij beschrijft de scène in zijn nieuwe boek, Zwijgende vaders. Daarvoor ging hij op zoek naar de kinderen van vaders die met de zijne tijdens de Tweede Wereldoorlog tewerkgesteld werden in Duitsland.
Hoewel er bibliotheken zijn volgeschreven over de Tweede Wereldoorlog is het onderwerp van de Arbeitseinsatz, de gedwongen tewerkstelling in nazi-Duitsland, nog onderbelicht. ‘Een weggemoffelde periode uit de Tweede Wereldoorlog’ stelt Overdiek, oud-NOS-correspondent in Washington. Toevallig – of misschien ook niet – is er onlangs nóg een boek verschenen over dit thema: Tewerkgesteld van historica Renske Krimp-Schraven.
Een half jaar geleden pas werd een monument onthuld voor de Razzia van Rotterdam, de grootste in zijn soort, waarbij ruim 50.000 jongens en mannen door de Duitsers werden opgepakt om in Duitsland tewerkgesteld te worden. Bijna tachtig jaar na dato. Tim Overdiek citeert voormalig NIOD-directeur Frank van Vree, die in januari bij de opening van een tentoonstelling over het onderwerp zei: ‘Het mag verbazingwekkend heten dat de Arbeitseinsazt zo lang heeft ontbroken in de Nederlandse herinneringscultuur.’ Hoe komt dat? Op die vraag geven beide boeken op hun eigen manier antwoord.
Maar eerst nog wat cijfers. In augustus 1944 waren er 7,6 miljoen buitenlandse werknemers in Duitsland tewerkgesteld. Een kwart van de werkende bevolking was buitenlands.
Vanaf maart 1942 was Fritz Sauckel hoofdverantwoordelijk voor deze Arbeitseinsatz. Sauckel kreeg zijn aanwijzingen direct van Hitler, hij was één van de tien nazi-kopstukken die na het Neurenbergtribunaal werden opgehangen. Na zijn aanstelling beschreef hij zijn strategie: ‘Alle mannen (krijgsgevangenen en buitenlandse civiele arbeiders) moeten gevoed, beschut en zo behandeld worden dat ze zo veel mogelijk uitgebuit worden tegen de laagst denkbare kosten.’ Economisch waren die buitenlandse werknemers namelijk van groot belang. En ze werden belangrijker naarmate er meer Duitse mannen naar het front vertrokken.
Ernstige mishandeling
Vanuit Nederland werden er 500.000 tot 630.000 mannen tewerkgesteld, schrijft Krimp. Volgens het CBS kwamen 27.000 van hen om het leven, 7500 werden na de oorlog vermist. Het gaat dus om een grote groep en sommigen maakten gruwelijke dingen mee. Mannen die tewerkgesteld werden in fabrieken in grote steden werden vaak getroffen door geallieerde bombardementen. Wie niet gehoorzaamde, of vergeefs probeerde te ontsnappen, kon terechtkomen in een Arbeitserziehungslager (AEL). De bewakers in die kampen waren leden van de Gestapo. ‘Uit de verhalen van gevangenen’, schrijft Krimp, ‘kan worden opgemaakt dat ernstige mishandeling overal de praktijk was: slaan en schoppen, opsluiting in kleine, koude en vochtige ruimtes, dwangarbeid, het ontzeggen van slaap en het onthouden van voedsel en drinken.’
Lees ook
dit interview
Maar er zijn ook positieve verhalen over de Arbeitseinsatz, blijkt uit de 51 interviews die historica Krimp afnam voor haar boek. Het maakte nogal een verschil of je terechtkwam in een staalfabriek in het Ruhrgebied, zoals de vader van Overdiek, of dat je bakkersknecht werd in een klein plaatsje en inwoning kreeg in een gastvrij Duits gezin met een leuke dochter. Een enkeling vond in Duitsland de liefde van zijn leven. ‘Omdat zoveel Duitse mannen voor lange tijd van huis waren’, schrijft Krimp, ‘waren Duitse meisjes en vrouwen geïnteresseerd in buitenlandse mannen’. Nederlanders hadden daarbij als ‘Germanen’ een streepje voor.
De buitenlandse arbeiders in nazi-Duitsland waren gerangschikt volgens een strakke hiërarchie. Onderaan stonden de Ostarbeiter, de Polen, Russen en Oekraïeners, die het zwaarst werden uitgebuit. Dan kwamen de ‘fremvölkische’ arbeiders, onder anderen Fransen en Italianen. Bovenaan stonden de Germaanse arbeiders: de Denen, Noren, Vlamingen en Nederlanders. Werkdagen van 12 uur en werkweken van zes of zeven dagen waren geen uitzondering. Maar als ze niet werkten dan konden Nederlandse mannen zich vaak vrij bewegen. Ze konden naar een café of een bioscoop gaan. Voor hun werk kregen ze vaak gewoon betaald, zij het iets minder dan Duitsers.
Maar veel mannen kwamen terecht in een Lager, waar het vertier soms ver te zoeken was. In het boek van Krimp zijn verhalen te lezen over haat en nijd, over pesterijen en ruzies, diefstal en aanranding door andere mannen. ‘Het leven in zo’n barak was een hel’, citeert ze een ex-tewerkgestelde. Daar tegenover staan verhalen van kameraadschap en saamhorigheid. ‘Ik ben er goed vanaf gekomen en had het voor geen goud willen missen’, citeert ze een ander.
Duitse uniformen
Paul Overdiek, de vader van Tim, overleed in 1978 aan een hartaanval, toen de auteur pas dertien was. ‘Ik vond hem een moeilijke man’, schrijft hij. ‘Pa kon onredelijk zijn, zomaar uithalen met een woeste explosie.’ Praten over wat hij in de oorlog had meegemaakt, deed hij niet. Ook de oudere broers en moeder van Overdiek kunnen weinig vertellen over het oorlogsverleden van pa. Zijn broer Hans weet wel dat hun vader met het gezin op vakantie wilde naar de Eifel. ‘Ik herinner me nog heel goed dat pa volledig in paniek raakte toen we de Duitse grens naderden. Dat had te maken met die Duitse uniformen, hij was er bevreesd voor.’ De moeder van Overdiek zegt: ‘Papa wilde er praktisch nooit over praten. “Ja ja”, zei hij dan, “dat was een rottijd.” Dat was het, en dan liep hij letterlijk weg.’ Nadat Overdiek een paar oude foto’s uit de oorlog heeft gevonden, begint er wel iets te dagen bij zijn moeder. Een vriend van zijn vader, die met hem in de fabriek werkte, heeft ooit verteld dat hij weleens had geweigerd opdrachten van de Duitsers uit te voeren. ‘Hij is meerdere malen voor enkele dagen opgesloten geweest. Dan kon hij niet rechtop staan, en dat voor langere tijd.’
Stukje bij beetje reconstrueert Tim Overdiek de oorlog van zijn vader. Dat valt niet mee, want meer dan een paar foto’s en een enkele naam heeft hij niet als aanknopingspunt en geen van de mannen op deze foto’s is nog in leven. Maar Overdiek weet wel hun kinderen op te sporen. Die vertellen bijna zonder uitzondering hetzelfde, dat hun vader niet over de oorlog wilde praten. Een enkeling hield wel een dagboek bij, of schreef later zijn memoires. Aan de hand daarvan weet Overdiek toch dichterbij zijn vader te komen. Hij vindt steeds meer foto’s, waar zijn vader gek genoeg niet op staat. Waarschijnlijk was hij de fotograaf.
Waarom zwijgen?
Veel hing af van de periode waarin mannen vertrokken. De eerste twee jaar van de oorlog was het bezettingsregime relatief mild, al gold dat natuurlijk niet voor de Joodse Nederlanders. De nazi’s behandelden de overige Nederlanders als broedervolk in de hoop dat zij zich dan wel zouden voegen naar hun wensen. Pas vanaf april 1942 was er sprake van dwang. Bedrijven werden uitgekamd op zoek naar specifieke beroepsgroepen die nodig waren in de Duitse oorlogsindustrie. Die dwang werd sterker toen Duitsland na het verlies van Stalingrad in februari 1943 de ‘totale oorlog’ uitriep. Grote groepen arbeiders werden opgeroepen op basis van hun geboortejaar en er werden razzia’s gehouden om weigeraars te pakken. Na D-day, in juni 1944, vonden massale razzia’s plaats. Doel was niet alleen meer het draaiende houden van de Duitse oorlogseconomie, maar ook om te voorkomen dat weerbare mannen zich zouden kunnen aansluiten bij de oprukkende geallieerden. De verhalen van mannen die werden afgevoerd in een goederenwagons dateren uit deze latere periode.
Maar waarom dat zwijgen? Voor een deel is de verklaring dat het nu eenmaal moeilijk praten is over traumatische ervaringen. Maar ook de mannen die de oorlog goed doorgekomen waren hielden hun mond: in bevrijd Nederland, dat net een hongerwinter achter de rug had, zat niemand te wachten op enthousiaste verhalen uit Duitsland. Bovendien hing er na de oorlog een zweem van collaboratie rond tewerkstelling in Duitsland. Overdiek worstelt er als zoon van een dwangarbeider ook nog mee. De fabriek waar zijn vader werkte, maakte staal voor pantservoertuigen. ‘Elke vorm van arbeid was voor de nazi’s en tegen de geallieerden. Ook de inspanningen van mijn vader droegen daar aan bij.’
Al tijdens de oorlog werd het discours van het verzet dominant, legt historica Krimp uit. Wie een oproep kreeg voor de Arbeitseinsatz moest onderduiken, schreven de verzetskranten. Niet iedereen kon of durfde dat. Maar wie na de oorlog terugkwam, kreeg daardoor wel de vraag: waarom ben je niet ondergedoken? Praten over ervaringen werd ook actief ontmoedigd. Overdiek citeert uit een advies aan moeders en echtgenotes van teruggekeerde mannen dat na de oorlog in Rotterdam circuleerde: ‘Den blik dient (…) meer op de toekomst dan op het verleden te zijn gericht. Haal niet te veel oude koeien uit de sloot.’ Er was sprake van een morele paniek. Door de oorlog zouden tewerkgestelde mannen zedeloos zijn geworden. Het Nationaal Instituut, een denktank die voortkwam uit het verzet, opperde zelfs de terugkeerde arbeiders onder te brengen in werkkampen, waar zij konden worden heropgevoed, alvorens terug te keren in de samenleving. Dat plan ging niet door.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw probeerde een aantal voormalige dwangarbeiders wel het stilzwijgen te doorbreken. Historica Krimp-Schraven wijt dat aan het ‘reminiscentie-effect’: vanaf de leeftijd van zestig jaar hebben mensen relatief veel herinneringen aan hun tienerjaren. Mannen die in de oorlog begin twintig waren gingen in de jaren tachtig met pensioen, en hadden daardoor ook meer tijd om terug te kijken op hun leven. Ex-dwangarbeiders vroegen om financiële genoegdoening, vanuit Duitsland, maar ook vanuit Nederland. Toen tewerkgestelden na de oorlog terugkeerden, moesten ze aan de grens de rijksmarken die ze hadden verdiend inleveren. Er werd hun compensatie beloofd, maar velen kregen die niet. Veel succes hadden de ex-dwangarbeiders niet.
Trauma
Zwijgende vaders en Tewerkgesteld zijn twee totaal verschillende boeken over één onderwerp. Door het persoonlijk te maken weet Tim Overdiek de lezer mee te nemen in het verhaal van zijn vader, maar dat verhaal mist hier en daar wel context. Die context kun je dan weer vinden bij Renske Krimp-Schraven. Zij sprak, anders dan Overdiek, ook veel mannen die uit eerste hand vertellen over hun ervaringen. Helaas mist ze de journalistieke pen van Overdiek, waardoor hun verhalen minder diepte krijgen dan die in Zwijgende vaders. Het advies aan wie geïnteresseerd is in het onderwerp is daarom: lees beide boeken, ze vullen elkaar goed aan.
De meerwaarde van het boek van Tim Overdiek zit er ook in dat hij het verhaal van de mannen die terwerkgesteld werden overstijgt, door te vertellen wat de ervaringen van zijn vader met hém hebben gedaan. Daarmee snijdt hij een thema aan dat de laatste jaren steeds nadrukkelijker aanwezig is in boeken over de Tweede Wereldoorlog, dat van het intergenerationeel trauma. Veel ooggetuigen van de oorlog zijn er niet meer, maar hun kinderen en kleinkinderen blijven erover te schrijven. De sporen zijn blijkbaar diep, ook bij de nazaten van dwangarbeiders. ‘Het verdriet wordt doorgegeven’, schrijft Overdiek.
De vader van Overdiek ging na de oorlog weer aan het werk in de leerfabriek waar hij als tiener was begonnen. Hij schopte het tot chef van een afdeling. Maar in 1976 werd hij ziek, manisch-depressief. Toen hij dacht dat hij hersteld was, bleek hij niet meer welkom. ‘Onze vaders hebben niet het maximale uit hun leven kunnen halen’, concludeert Overdiek in een gesprek met Rob, de zoon van een vriend van zijn vader. ‘En wij? Rob is internationaal tropenarts geworden. Ik heb als journalist de wereld gezien. Ook dat is een opbrengst van onze jeugd. Hard werken, het goed willen doen. Compenseren voor wat onze ouders hebben gemist, zonder het echt in de gaten te hebben.’