De coronaverhalen van Sanneke van Hassel laten zien wat er aan de oppervlakte kwam tijdens de pandemie

Mensen die door ramen, schermen of beschermende pakken heen contact maken met hun geliefden. Onbekenden die in het voorbijgaan onverhoeds ‘afstand!’ naar je schreeuwen. De stress over besmettingscijfers, de IC-capaciteit, een app met toegangsbewijzen. Och, wat fijn toch, dat die tijd achter ons ligt. Maar Sanneke van Hassel (1971) brengt de herinneringen aan de coronapandemie weer levendig terug in de tien verhalen in Milde klachten – o ja, ook zo’n term uit die tijd.

Wat vertelt dat ons nu nog? De verhalenbundel leest aanvankelijk als een soort historisch document, waarin het draait om die specifieke, opvallende details die je al bijna weer was vergeten. Hoe twintiger Mariloe verzuipt in de lege lamlendigheid van de lockdown, hoe het gezin Vuursteen worstelt met thuisonderwijs: het zijn snapshots, eerder menselijk dan historisch. Zou dat de ambitie van Van Hassel zijn geweest? Iets tonen van de menselijke conditie, van wat aan de oppervlakte kwam door de coronacrisis?

Dagboek

Er daagt tijdens het lezen van Van Hassels zevende verhalenbundel nog iets anders, subtiel, dat te maken heeft met de auteur, die op een afwezige manier aanwezig is, of op een aanwezige manier afwezig. Van de jonge Mariloe lezen we haar dagboek, dus de verteltoon is monter en jeugdig (‘Newsflash: sinds een paar dagen heb ik WERK’), maar helemaal afwezig voelt de schrijfster toch niet – zie de bespiegelingetjes die wat ouwelijker overkomen: ‘Zou je in deze tijd weer meer zelf leren nadenken, niet beïnvloed door anderen? Of is dat door internet lastiger dan ooit?’

Die verteller kriebelt nog iets meer in het tweede verhaal, over het gezin Vuursteen, waarvan de ouders ‘meneer Vuursteen’ en ‘mevrouw Vuursteen’ genoemd worden. Eigenaardig stijfjes: alsof het over meneer en mevrouw Duffeling uit Harry Potter gaat en alsof de verteller op grote afstand van deze personages blijft. Als de verteller dan toch in het hoofd van ‘mevrouw Vuursteen’ kruipt, denkt zij aan ‘het gezin van haar vriendin Karin’, waarbij dat expliciete ‘haar vriendin’ alsnog afstand creëert.

Van Hassels inzet wordt duidelijker – elk volgend verhaal in de bundel speelt zij weer een van haar kaarten uit – wanneer het gaat over schoonmaakster Grace, die onder het bureau in een leeg kantoor een vrouw aantreft. Die is lekker even weggevlucht van huis. Ze is een van die mensen ‘die heel luid praten en hun auto dubbel parkeren voor die dure groenteboer’, weet Grace meteen – en de schoonmaakster is degene met wie de verteller sympathiseert. Wegvluchten? Grace kent dat niet, voor haar is de kantoortuin geen rustpunt, maar nog steeds werk, een te groot aantal vierkante meters voor te weinig tijd.

Klassenverschil – dat legde de coronatijd ook bloot. Dat onderstreept Van Hassel in het daarop volgende verhaal, waarin een schrijfster een ‘je’ aanspreekt die haar schrijvende collega is, maar toch ook heel anders is dan zij; armer, minder geprivilegieerd. Die verschillen koken over wanneer hij iets opmerkt over het grote geld dat er met vaccinaties gemoeid is en zij hem meteen in de asociale hoek plaatst en uitbarst over de onlogica van complotten. En ze zich gaat schamen: dit verhaal is haar apologie. ‘Ik liet me leiden door mijn gevoel’, biecht ze. ‘Je was een goed mens, een van de beste mensen die ik kende.’

Die deemoed, die wortelt in klassenbewustzijn en -schaamte, kunnen we als het programma voor Milde klachten beschouwen – want de geprivilegieerde schrijfster (in het verhaal) moet daar iets mee. Zij ziet het als haar taak om ‘met een zaklantarentje’ te schijnen ‘op dingen die weggestopt zijn’ – of eigenlijk gaat dat dan weer over een schrijfster in een ander verhaal. Allemaal Van Hassel zelf, neem je tegen die tijd aan. Ook haar verhalen worden steeds explicieter en politieker.

Sjablonen

Steeds nadrukkelijker worden de personages getekend in termen van hun sociale en maatschappelijke positie. Ook de schrijfster, die – met haar man ‘die het afgelopen halfjaar van schrik twee zeilboten had gekocht, opknappers’ – ondanks haar goede bedoelingen toch bourgeois blijft. Dat dat de positie is waarvan zij naar de minderbedeelde ‘ander’ kijkt, toont ze zo transparant en eerlijk, maar het tekent ook het literaire effect van haar klassenbewustzijn. Door de personages te schetsen naar de sjablonen van hun klasse, beperkt Van Hassel ze. Ze ontsnappen niet aan de rol waarvoor ze gecast zijn, verrassen niet en wekken geen ander gevoel op dan (plichtmatig) medelijden. Ze blijven wat plat en dat is ongemakkelijk: het klassenverschil tussen de schrijfster en haar onderwerpen blijft dat licht over de ‘dingen die weggestopt zijn’ filteren.

Echte verbinding is niet zo eenvoudig. Zo toont het voorlaatste verhaal in de bundel, technisch ook het meest gewaagde en vernuftige verhaal, daar is Van Hassel op haar best. De verteller is een ‘wij’, een groep vrienden die (eindelijk weer) naar een concert gaat, de Matthäus, maar Van Hassel laat die wij-vertelling constant schakelen naar de gedachten en gevoelens van de individuen binnen de groep – verzwegen gedachten die de anderen niet horen. Is er dan wel een echt verbonden ‘wij’? Zo komt dat wij-perspectief onder druk te staan; een besef dat deze slotzin weerspiegelt: ‘Al wist ze dat het niet noodzakelijk wederzijds was, ze voelde zich met hen verbonden.’ Is dat mooi, of wrang? Het is de meest dubbelzinnige en betekenisvolle zin van dit boek.