Als bijziend kind werd ik uitgescholden voor ‘brillenjood’. En als mijn moeder zich niet kon vinden in mijn kleding, zei ze: „Je lijkt wel een voddenjood”. De ongunstige bedoeling was duidelijk, maar waar de toevoeging ‘-jood’ voor diende, begreep ik niet. We waren thuis katholiek.
Dankzij het prachtige boek Van appeljood tot zuurjood ben ik nu helemaal bijgepraat. Schrijver Ewoud Sanders legt hierin de verloren cultuur van de Joodse straatventers bloot. Ooit waren ze een vertrouwd deel van het „rommelige, roezemoezende straatleven” van Amsterdam, zoals ze „zingschreeuwend” over de stille grachten gingen. Tot de oorlog ze wegvaagde.
Om de aandacht te trekken hadden de marskramers ieder een eigen straatkreet met een eigen melodie:
„De bolknak waar je nooit tabak van krijgt!”
„Sap, sap sapperde groentje!”
„Koop, koop, Hollandse nieuwe, ze springen echt.”
Twee nijvere volkskundigen hebben begin twintigste eeuw diverse straatkreten vastgelegd in notenschrift. Zo gebruikte een druivenverkoper begin twintigste eeuw de eerste noten van Beethovens Vijfde Symfonie: „Djisamiská… djisamiská!” Waarmee hij volgens Sanders op zijn muskaatdruiven doelde: „’t is als muskaat”.
Voor veel gojse Amsterdammers waren de colporteurs de enige Joodse stadsgenoten die ze geregeld tegenkwamen. Voor het gemak werd hun handel aan hun afkomst gekoppeld: de ‘augurkenjood’, de ‘paraplujood’, de ‘pijpendoppenjood’. Vaak hadden ze trouwens een gevarieerder aanbod, of ze wisselden van handel, gedreven door vraag en aanbod. Zo kon de ‘komkommerjood’ de volgende dag plots de ‘hoedenjood’ zijn, met meerdere hoeden op zijn hoofd gestapeld.
Benamingen als ‘klerenjood’ raakte lang voor de oorlog al in onbruik omdat de termen meer en meer als beledigend werden gezien. Schrijver Cornélie Noordwal schreef in haar roman Ursule Hagen (1900): „Een appelen-jood! Mevrouw, daar is de appelen-jood. Maar nooit werd er gezegd: daar is de peren-katholiek of de aardbeien-protestant.” Die negatieve klank blijkt ook uit de toneelstukken en boeken die Sanders aanhaalt. Hierin worden de Joodse leurders steevast neergezet als opdringerige praatjesmakers en oplichters.
Straatverkopers werkten aan de onderkant van de markt, sappelende sjacheraars waren ze. Dat er zoveel Joden in de ambulante handel zaten kwam doordat Joden tot eind 18de eeuw waren uitgesloten van deelname aan een gilde. Lang daarna weigerden christelijke bedrijven vaak Joden aan te nemen. Ook in de straathandel werden ze tegengewerkt. Ze werden door voorbijgangers getreiterd, mishandeld en door de politie dwarsgezeten.
Het boek begint met een opstand in de Amsterdamse Jodenhoek nadat de politie een stel venters probeerde te verjagen: „Van de daken van de huizen regende het dakpannen, stenen, stukken hout, emmers vuil, rotte vis en menselijke uitwerpselen.”
Omdat venters tot de allerarmsten behoorden, hebben ze weinig persoonlijke sporen nagelaten. Slechts een paar heeft Sanders een naam kunnen geven. Adolph Stein bijvoorbeeld, bekend als Bloemen Mozes. Hij leverde bloemen aan Leidse corpsleden die hem voor het lolletje wel eens in de gracht gooiden. Na goed sparen kon Bloemen Mozes de straat vaarwel zeggen en een bordeel openen. De Amsterdamse bloemenverkoper Sara Bacharach (1887-1982), bekend als Tante Saartje van het Rembrandtplein, werd diverse malen gehuldigd, ze verscheen twee keer op televisie. Er werd een brug naar haar vernoemd en een bloem.
Straatverkopers zie je nu alleen nog als je op vakantie bent. Afrikaanse migranten bijvoorbeeld, die verbazingwekkend snel hun doek met handelswaar onder de arm nemen als er agenten in aantocht zijn. Wees eens aardig en koop wat van ze – de ‘voddenjood’ van weleer indachtig.
Ewoud Sanders, Van appeljood tot zuurjood: Veertig portretten van Joodse straatventers. Uitgeverij Walburg Pers. € 29,90