Hij voelde hoe ’s nachts naalden in zijn body werden gestoken. Spullen vlogen zomaar, hup, uit zijn rugzak het raam uit. Hij zwierf berooid door India, sliep bij boeren en in de open lucht – tot hij uiteindelijk zijn geld en paspoort terugkreeg en uitgeput huiswaarts kon keren.
Demonen zaten de Amsterdamse hoogleraar Otto Duintjer op de hielen, vertelde hij na terugkeer in Nederland. Hij had weken in een ashram in de Himalaya doorgebracht in een uitzonderlijke bewustzijnstoestand, was van rots naar rots gesprongen en verkeerde in hemelse harmonie – tot een machtsstrijd uitbrak na de dood van zijn leermeester, de goeroe Babaji, en hem een inkijkje werd gegund in de duistere krachten die het universum óók bevolken. Hij werd er door de nieuwe „baasjes” uitgezet en moest zich maar zien te redden.
Dat was medio jaren tachtig. Duintjer (1932-2020) was toen hoogleraar metafysica aan de Universiteit van Amsterdam, waar de filosofie borrelde en soms overkookte. Sinds de jaren zeventig explosief gegroeid in studentenaantallen was het vakgebied in rep en roer, door bezuinigingen en reorganisaties van minister Deetman. Het moest strenger en zakelijker, studenten filosofie moesten er als het even kon ook een ander academisch vak bij leren.
Op dat breukvlak van filosofisch hoogtij en nieuwe zakelijkheid was Duintjer een van de meest markante verschijningen in de Nederlandse academische wijsbegeerte. Hij schreef een meesterlijk proefschrift over Kant en Heidegger (1966), maar was zich na een reeks uittredingservaringen gaan interesseren voor oosterse filosofie en spiritualiteit – en in India beland. Niet dat hij ‘zweverig’ werd. Integendeel, Duintjer bleef een subtiele denker, thuis in zowel het analytische werk van Wittgenstein en Kant als in de ondoordringbare Zijnsmystiek van de Duitser Martin Heidegger.


Een kritische representant van de nieuwe tijd, die van voorwaardelijke financiering en facultaire fusies, was Wouter Oudemans (1951-2024), collega en in zekere zin een pupil van Duintjer, met wie hij een fascinatie deelde voor Heidegger en onheilspellend denken over ‘de moderne tijd’. Eenmaal hoogleraar in Leiden gold hij als het zwarte schaap van de academische filosofie, een dwarsligger die een fanatieke schare volgelingen verzamelde.
Over en van beide markante filosofen zijn nu postuum nieuwe boeken verschenen die een scherp beeld geven van de tijd waarin ze filosofeerden – en waartegen ze zich afzetten.
Helder en onkritisch
Rondom Dao van filosoof Woei-Lien Chong is zowel een uitgebreide weergave van Duintjers werk als een eerbetoon aan de in 2020 overleden filosoof. Chong, die eerder Filosofie met de vlinderslag (2016) en Leren laveren (2024) schreef over het daoïsme (of taoïsme) leerde Duintjer kennen en voerde een reeks gesprekken met hem. Ze geeft uitvoerige, heldere en – dat moet erbij gezegd – onkritische samenvattingen van zijn boeken Rondom regels (1977), Rondom metafysica (1988) en Hints voor een diagnose (1988). Het laatste was Duintjers confrontatie met Kant en het ‘rationeel empirische bewustzijn’ dat volgens hem de moderne wereld sinds Descartes en Kant beheerst en dat hij probeerde te ontstijgen.
Daarnaast is haar boek een mooie biografische schets van Duintjer die de fricties in zijn leven niet wegpoetst: zijn afscheid van het geloof, de worsteling met zijn biseksualiteit, de moeizame verhouding met zijn dochter (die een sleutelroman over hem schreef). En dus dat gevecht met demonen in India – een voor anderen ‘psychotische’ episode, zou hij later zeggen. Die had hem inzicht gegeven in het bestaan van kwade krachten maar ook de hoop dat die geen ultieme realiteit zijn en hooguit worden ‘toegelaten’ door wat hij ‘het Goede’ noemde.
Om die bron of ‘dimensie’ , die hij ook ‘het Onuitputtelijke’ noemde, draaide het in zijn werk. Een ruimte ‘rondom’ elke concrete, rationele werkelijkheid waar we als kind nog enige toegang toe hebben, die allengs dichtslibt maar waar we opnieuw gevoelig voor kunnen leren worden. Voor Duintjer was dat een mystieke ‘dimensie’ die met ‘grondeloos vertrouwen’ tegemoet kon worden getreden.
En die door allerlei spirituele trainingen ook lijfelijk kan worden ervaren. Duintjer, schrijft Woei-Lien Chong, zag altijd het belang van „lichaamswerk”, zoals meditatief bewegen, yoga en tai chi. Hij wantrouwde de spirituele hoogmoed van oosterse en andere meesters die alles wat met het lichaam te maken heeft zo snel mogelijk achter zich willen laten op weg naar ‘het hogere’. Ook bleef hij na zijn Indiase pelgrimage sceptisch over goeroes. In de jaren tachtig schreef hij een vermanende brief aan de Bhagwan (bij wie hij nooit in de leer ging), om de meester bij de les te houden.
In hun hoogtijdagen hadden ze op studenten een goeroeachtige aantrekkingskracht
Na Hits voor een diagnose verscheen lang geen strikt filosofisch werk meer van Duintjer. Wel schreef hij een overzichtelijke reeks artikelen over spiritualiteit – en een over eros bij Plato – die werden verzameld in de bundel Onuitputtelijk is de werkelijkheid (2002), waarvan nu een postume herdruk is verschenen.
Is dat nog filosofie? Chong legt rake verbanden met het Chinese daoïsme, de leer van wijsgeren als Laozi en Zhuangzi over ‘de weg’ (dao). Die overeenkomsten zijn legio, wat Duintjer beaamde: de aandacht voor de subtiele ‘energie’ in alles, van de natuur tot het eigen lichaam, de intuïtie van een kosmisch spel dat de ratio te boven gaat, het vertrouwen dat alles uiteindelijk ‘goed is’. Alleen zijn die overeenkomsten zo ruim dat je ze ook kunt leggen met boeddhistische devotie of, nog beter, met christelijke mystici als de 14de-eeuwse Meister Eckhart.
Maar wat valt er te zeggen over de ‘ruimte rondom alle regels’? Dat blijft het dilemma van filosofen die een alomvattende Werkelijkheid zoeken voorbij alle concrete en eindige manifestaties waar met rationele middelen nog wél iets argumentatiefs over te zeggen valt.
Geldt dat ook voor Wouter Oudemans, van wie nu postuum het laatste werk is uitgegeven?
Persoonlijk en in stijl lijkt de spotbeluste contrarian Oudemans het tegendeel van de voorname ‘freelance mysticus’ Duintjer. Toch zijn er tal van overeenkomsten. Beide waren filosofen die aanrenden tegen de grenzen van de kennis- en ervaringswereld waarin we ons bevinden en die dat niet deden voor minder dan Alles: bij Duintjer het ‘Onuitputtelijke’, bij Oudemans een keiharde ‘Moeder’ Natuur, het onverschillige kosmische spel van energetische erupties. Beiden waren op zoek naar wat Oudemans noemt „buitensporigheid” (een kenmerk van ‘echte’, Europese filosofie).
Beiden hadden in hun hoogtijdagen ook – al dan niet tegen wil en dank – een esoterische, goeroe-achtige aantrekkingskracht op studenten, die vaak eerder volgelingen leken. De rivaliteit tussen hoogmoedige ‘Oudemansianen’ en andere, bescheidener geesten aan de Leidse universiteit was jarenlang berucht.
Vanaf Echte filosofie (2012) publiceerde Oudemans een reeks eigenzinnige boeken die het einde doordachten van de westerse filosofie – volgens hem de enige die de naam verdient. Het vakgebied was zinloos geworden door de wetenschappelijke revoluties van de 17de eeuw en later. De laatste grote omwentelingen zijn die van het darwinisme – van de struggle for survival tot de zelfzuchtige genen van Richard Dawkins – en de wetten van de thermodynamica. Alles wat bestaat is een eindig spel van energetische erupties, die opflakkeren en uitdoven.
Echte filosofie – volgens hem iets heel anders dan de ‘filosofologie’ die de universitaire en publieke filosofie beheerst – ontstaat alleen als zo’n oude wereld implodeert, bestaande taal en denken het begeven en een nieuwe wereld ontstaat waarvan we hooguit de contouren kunnen aftasten of horen ‘resoneren’.
In het postume Verre van evenwichtig – een titel die slaat op zijn fascinatie met entropie maar die ook een zelfportret lijkt – bespreekt Oudemans twee ‘buitensporige’ Europese filosofen die zich op zo’n breukvlak bevonden, Heraclitus (ca. 500 voor Christus) en René Descartes (1596-1650). Bij Heraclitus verkruimelt de oude ‘betekeniswereld’ van goden en mythen en verrijst die van de universele ratio.
Dat krijgt nieuwe vaart met het ‘ik denk, dus ik ben’ van Descartes, het begin van een wetenschappelijke en technologische manier van denken die de wereld lang beheerste – en die nu voor onze ogen aan het imploderen is. In een wat hij sarcastisch noemt ‘vermakelijke’ opeenstapeling van crisissen, de klimaatcrisis voorop, maar ook die van migratie.
En dan duikt toch weer Heraclitus op. De Griek blijkt niet alleen de vader van de logos, of in het Latijn ratio, maar met zijn orakelspreuk dat „het vuur” de bron is van alles ook van de moderne thermodynamica. Alles wat bestaat valt ten prooi aan entropie, het vuur.
Ook Oudemans’ eigen werk, dat in de loop der jaren uitliep in radicaal ontgoocheld post-humanisme. Al in zijn proefschrift De verdeelde mens (1980) zette bij hem een besef van menselijke eindigheid en existentiële gespletenheid de toon, dat allengs dieper werd.
Uiteindelijk rijst de vraag wat je met hun werk aankunt, als je de eerste schrik of schok te boven bent
Wat blijft er dan nog over?
Niet veel. „Ik ben overbodig”, stelt Oudemans zelf vast. Alles vergaat, nu ook de rationele moderne wereld – en daarmee de filosofie. Van de nieuwe betekeniswereld en het „nieuwe mensdom” kunnen we nog hooguit de contouren zien. Zo maakt Oudemans van zichzelf intussen wel een soort ziener, die meer meent te weten dan anderen. Maar, nog los van de vraag wat fysici zouden vinden van zijn weergave van thermodynamica, is zijn uitvergroting ervan niet óók weer een eindige, hoogst persoonlijke interpretatie, die uiteindelijk geen stand houdt? Of zelfs een cynische vorm van wishful thinking, een soort ondergangseuforie?
Ondanks zijn overeenkomsten met Duintjer, zijn de verschillen hier minstens zo groot. Bij Duintjer lonkt de overgave, vol grondeloos vertrouwen, aan het ‘goede’, een thema bij mystici. Bij Oudemans heerst nihilistische gelatenheid, in het ontnuchterde besef dat we onderdeel zijn van een onverschillige Natuur.
In zijn politiek getinte geschriften mondt dat uit in een radicaal-rechts sociaal darwinisme en de overtuiging dat Europa ten onder zal gaan als het zich niet weet te beschermen tegen de barbaarse buitenwereld. Zoals Oudemans de Romantiek en, in een sinistere passage in Echte filosofie, het verlies van Duitsland in de Tweede Wereldoorlog zag als het laatste verzet tegen de opmars van het liberale, rekenende denken. Dat staat mijlenver af van het spirituele humanisme van Duintjer, die juist buiten Europa zocht naar buitensporige inspiratie.
Uiteindelijk roepen beide wijsgerige buitenbeentjes de vraag op wat je met hun werk aankunt, als je de eerste schrik of schok te boven bent. Zoals de briljante Amerikaanse taalfilosoof Donald Davidson eens opmerkte, toen het duistere Zijn van Heidegger ter sprake kwam: heel interessant allemaal, maar where do we go from there? Ja, nergens heen.
Nou ja, zou Duintjer wie weet met een geamuseerde glimlach zeggen: we hoeven ook niet te gaan, want we zijn er al. Ook Oudemans lijkt een eindpunt voor zijn denken te hebben gevonden in de onverbiddelijke – en voor hem ook wrang troostrijke – thermodynamica.
Is dit nog filosofie? Niet in de zin van argumenteren en verhelderen wat we denken te weten of begrijpen zoals in professionele filosofie gebruikelijk is. Inzicht in ‘alles wat is’ zoals verwoord door dit onwaarschijnlijke duo hoogleraren – zo verschillend als ze ook zijn – leidt eerder tot een soort levenswijsheid.
Bij de een is die vol vertrouwen in ‘het goede’, bij de ander is het kosmisch fatalisme. In beide gevallen is dat voor filosofie in meer academische zin, die met rationele argumenten iets probeert te beredeneren of doorgronden, geen beginpunt, eerder een eindpunt.
