Anne Broeksma is een schubdieramateur – in de positieve zin des woords. Want hoewel het woord ‘amateur’ een negatieve bijklank heeft, was het oorspronkelijk als compliment bedoeld. Amare is Latijn voor ‘houden van’ en dus is een amateur een liefhebber. Een deskundige liefhebber vaak, die zich jaren of zelfs decennia in het object van affectie heeft verdiept.
Voor Broeksma, die Nederlands studeerde, was het niet vanzelfsprekend om het schubdier als onderwerp te kiezen. Pas na een ceremonie met hallucinogene ayahuascadrank raakte ze zó geïnteresseerd door haar nieuwe lievelingsdier dat ze vrij impulsief naar het Cardamomwoud in Cambodja ging, op zoek naar schubdieren. Wat volgt is een jarenlange ontdekkingsreis, door Azië en Afrika, door de biologie en de natuurbescherming. Die reis resulteerde in een aantal artikelen voor NRC én in haar boek, Een verhaal met schubben. Daarin wisselt ze schubdierverhalen af met persoonlijke terzijdes.
Dat Broeksma geen natuurwetenschappelijke achtergrond heeft, is ook een voordeel. Ze is niet gehinderd door voorkennis, en dat maakt haar boek voor leken toegankelijk. Geduldig legt ze uit dat schubdieren echt geen gordeldieren zijn. Die laatste groep heeft „horizontale, aan elkaar vastzittende gordels” van bot „met leerachtige huidplaten’ eroverheen. Het maakt van gordeldieren een soort minitankwagens.” Schubdierschubben daarentegen „zijn geëvolueerd uit haren die gingen samenklitten en verharden. Het zijn driehoekige stukjes die dakpansgewijs tegen hun lijf liggen”. Hét schubdier bestaat niet, voegt ze toe: in totaal zijn er acht soorten, vier Afrikaanse en vier Aziatische. Broeksma raakt gaandeweg steeds meer bevlogen én deskundig. Ze verhaalt over gastrolieten (steentjes die worden ingeslikt als „externe kiezen die helpen het voedsel te vermalen in de maag”) en over onderzoek tijdens de coronapandemie, toen werd gespeculeerd dat schubdieren tussengastheer zouden kunnen zijn voor het coronavirus SARS-CoV-2.
Bij vlagen richt ze haar buitenstaandersblik, wel erg nadrukkelijk weg van de wetenschap. Zo schrijft ze weliswaar dat het ‘huilen’ van schubdieren een teken van stress zou kunnen zijn maar voegt ze direct toe: „Ik wil niet te veel door een biologische bril naar de rituelen kijken en ze op die manier demystificeren. Liever wil ik weten hoe mensen naar schubdieren kijken, hoe ze hun gedrag interpreteren.” En hoewel ze beeldend schrijft over de vele struintochten door de jungle („Bij halfdroge slootjes spring ik, om het aantal bloedzuigers op mijn sokken te beperken”) staat de mens wel erg centraal in deze schubdierbiografie.
Anderzijds: de mens speelt – helaas – hoe dan ook een sleutelrol. Stroperij bedreigt schubdieren met uitsterven en Broeksma, die als kind al een antistropersclub oprichtte, legt bloot welke gevolgen dat heeft voor haar lievelingsdier. Voor óns lievelingsdier, want na het lezen sluit je hoe dan ook het dier in je hart.