Robert Macfarlane over rechthebbende natuur: ‘Wie spreekt namens de rivier?’

Meerdere keren per week wandelt de Britse schrijver Robert Macfarlane (1976) vanuit zijn huis, net buiten Cambridge, de White Hill op. Anderhalve kilometer langs de hondsroos, de hazelaar, de wilde kardinaalsmuts. Om dan uiteindelijk stil te houden bij een grote meidoornstruik, precies daar waar er water uit de kalksteenbodem opwelt. Welkom bij de Nine Wells – de bron waar verre voorouders vuursteenknollen bewerkten tot vuistbijlen, waar Romeinen hun goden vereerden en waar nu rode lapjes stof wapperen in de wind.

Daar, op die plek bij de clootie tree – een ‘voddenboom’ die je vaak tegenkomt bij heilige bronnen – ontspringt ook Macfarlanes nieuwe boek, Leeft een rivier? „Mijn meest politieke én mijn meest persoonlijke tot nu toe”, zegt hij vanachter de laptop van zijn jongste zoon Will. Zijn kinderen, zijn vrienden: allemaal figureren ze in het verhaal. Maar de hoofdrol is weggelegd voor de Río Los Cedros, de Kosasthalaiyar en de Mutehekau Shipu. Drie rivieren in Ecuador, India en noordelijk Canada die Macfarlane stuk voor stuk bezoekt om het antwoord te vinden op die éne vraag:

Toen we op een ochtend samen naar school liepen, vroeg Will wat de titel was van het boek waaraan ik werkte. ‘Leeft een rivier?,’ zei ik. ‘Ja, duh, dat wordt dan wel een heel dun boek, pap,’ antwoordde hij, ‘want het antwoord is ja!’

Levend landschap, rechthebbende natuur: het is een onderwerp dat resoneert in de hedendaagse literatuur. En als er één auteur is die ermee uit de voeten kan dan is het Macfarlane. Ook in eerdere boeken – Hoogtekoorts, De laatste wildernis, De oude wegen, Benedenwereld – wist hij immers júíst het levenloze leven in te blazen. Met een poëtische verwondering en een nieuwsgierige blik toont hij in zijn werk de kracht van de natuur, zelfs als die onder druk staat. Geen detail blijft onbeschreven, geen gesprek blijft onbenoemd. Want waar Macfarlane komt, staan juist ook de mensen centraal die opkomen voor de natuur. „In Ecuador ontmoette ik Josef DeCoux, die het tot zijn levenstaak had gemaakt om het woud te beschermen waar de Río Los Cedros doorheen stroomt. Hij woonde er, hij waakte er. Hij deed me denken aan Humbaba, de bosgeest uit het ruim 5.000 jaar oude Gilgamesj-epos. Daarin trekt de titelheld er samen met zijn vriend op uit om een cederwoud te verkennen dat al sinds het begin van de mensheid bestaat.”


Lees ook

‘Nu pas wordt ontdekt dat de aardkorst het grootste terra incognita is’

'Dat is de andere kant van natuur: ze is niet alleen in de verdrukking, maar ook een ongelofelijke bron van plezier, troost, verlichting.'

Met Humbaba liep het slecht af: twee bezoekers doodden hem. Met Josef uiteindelijk ook – hij overleed in 2024 aan kanker. Vrijwel direct begonnen de mijnbouwgieren boven het bos te cirkelen, schrijft Macfarlane in het nawoord van zijn boek. „Maar inmiddels hebben we met een aantal betrokkenen het Los Cedros Fund opgericht, dat zich richt op de bescherming van het nevelwoud.”

Die betrokkenheid bij zijn onderwerp is kenmerkend voor de schrijver. Thuis in Engeland liep hij onder meer mee in de March for Clean Water; in Canada raakte hij – voorafgaand aan zijn dagenlange, intense kajaktocht over de Mutehekau Shipu – bevriend met Rita Mestokosho, dichter en activist binnen de lokale Innu-gemeenschap. „We onderhouden nog altijd nauw contact en organiseren op dit moment samen een schoonmaakactie voor de rivier.”

Rivieren verbinden, wil hij maar zeggen: niet alleen bron met zee, maar ook mensen onderling. „Zelfs door de tijd heen. Jong, oud, levend, dood, alles vloeit in elkaar over.” Of zoals hij in het boek schrijft:

Ik zie dat Giuliana naar een hoek van de poel is gezwommen en zich daar roerloos laat drijven terwijl ze stroomafwaarts kijkt, niet onze kant uit. Ik bedenk dat het niets voor haar is om niet te roepen, niet het middelpunt van de aandacht te zijn. Ik vraag me af of ze droomt of ergens aan terugdenkt. Dan zie ik dat ze huilt, haar tranen laat opgaan in de stroom van de rivier.

Hij vertelt hoe hij in Ecuador onder meer reisde met Giuliana Furci, een Chileens-Italiaans-Britse bioloog gespecialiseerd in paddenstoelen, die net haar vader had verloren. „Bij haar, en ook bij andere vrienden, zag ik de troostende werking van stromend water. Panta rhei, ouden menei, schreef Heraclites al. Alles stroomt, niets blijft. Of zoals we in Engeland zeggen: ‘You never step in the same rivier twice’. In rivieren gaan heden en verleden naadloos in elkaar over. Ze zijn levensader en poort naar de onderwereld ineen.”

Tegelijkertijd kun je ook beweren dat sommige rivieren ook zélf stervende zijn, onder meer door vervuiling en de aanleg van dammen. „Maar dan kom je weer uit bij die ene vraag. Want om te kunnen sterven moet je allereerst ook leven – en wat is leven? In de Indiase stad Agra deed iemand in 2017 aangifte van een poging tot vergiftiging. Het slachtoffer was de plaatselijke rivier, Yamuna. Net daarvoor was die, net als de Ganges, door het Hooggerechtshof erkend als levende entiteit. En dus, zo redeneerde de man, was er vanwege de vervuiling van Yamuna sprake van ‘fluvicide’: rivierenmoord. Klinkt logisch, zou je denken. Toch werd hij op het politiebureau uitgelachen.”

Al ruim vijftig jaar geleden verscheen het eerste juridische artikel over rechten voor de natuur, vertelt Macfarlane. „Toch heeft het onderwerp pas de laatste jaren, terwijl ik aan dit boek aan het schrijven was, echt brede maatschappelijke aandacht gekregen. En nog altijd zoeken we naar de juiste benadering. ‘Wie spreekt namens de rivier?’ en ‘Wat zegt de rivier?’ zijn bijvoorbeeld al twee heel verschillende vragen. En hoe zorg je dat natuurrechten méér worden dan een hol begrip binnen een asymmetrische machtssituatie?”

In zijn boek heeft Macfarlane het over ‘waterpoëzie’ en ‘watergeletterdheid’, hij probeert de taal en het ritme van het water in woorden te vatten. „Elk boek is in wezen als een rivier: het verhaal begint sneller te stromen, je raakt als schrijver in een flow. Maar in dit geval voelde ik me méér nog dan schrijver een vertaler van de rivier. Het was alsof ik geleidelijk een nieuwe taal onder de knie kreeg.”

Ze strekt haar arm en pakt de bol met het rode garen en een schaar. ‘Steek je pols uit,’ zegt ze tegen me. Ze meet de lengte van de draad af aan mijn linkerpols, knipt de draad door en knoopt hem er behendig omheen, bij wijze van armband. Ze doet hetzelfde met mijn rechterpols, maar gebruikt daarvoor een stuk van een dikkere, rode stof.

Tijdens hun ontmoeting vertelt Rita Mestokosho aan Macfarlane over een „heilige boom” die hij tijdens de kajaktocht zou tegenkomen langs de rivier. En net als de clootie trees zou hij die boom moeten voorzien van een stuk rode stof: de armband om zijn linkerpols. „Dat heb ik gedaan. En…” – hij houdt zijn rechterpols omhoog voor de laptopcamera – „het andere stuk rode stof heb ik na tweeëneenhalf jaar nog altijd om.” Repen stof aan bomen binden is een helend ritueel, schrijft hij in zijn boek. „Voor mensen, maar óók voor de natuur. Toen ik terugkwam uit Ecuador heb ik aan de clootie tree bij de Nine Wells ook een lap stof geknoopt. Ik voelde me opgelaten, maar ik wilde het toch doen.”


Lees ook

‘Mijn man voelt zich gevleid door de film’

'Mijn man voelt zich gevleid door de film'

Een boek met een spirituele ondertoon, een persoonlijke zoektocht in drie heel uiteenlopende landen: in zeker opzicht resoneert Leeft een rivier? met de bestseller Eat, Pray, Love van Elizabeth Gilbert, waarin een vrouw afreist naar Italië, India en Indonesië om zichzelf te vinden. Tegelijkertijd kunnen beide boeken niet méér van elkaar verschillen: het ene naar binnen gericht, vol introspectie en zielzoekerij, het ander juist met de blik naar buiten. „Tegenwoordig hoor je vaak over het shifting baseline-syndroom, waarin natuurverlies wordt genormaliseerd doordat nieuwe generaties niet eens meer beseffen wat er al weg is. Ik geloof dat we het tij kunnen keren, dat we voor ‘lifting baselines’ kunnen zorgen, maar daar hebben we wel elkaar voor nodig.”

Van de namen voor het aardse tijdperk waar wij momenteel onze stempel op drukken – het antropoceen, het kapitaloceen, de Grote Versnelling – behoort ‘eremoceen’, de naam die bioloog E.O. Wilson voorstelde, tot de verontrustendste. Wilson muntte het woord op basis van het Oudgriekse kainós, dat ‘nieuw’ betekent, en eremos uit dezelfde taal, dat ‘afgelegen gebied’ betekent en ook de stam vormt van ‘heremiet’: iemand die teruggetrokken leeft. Het eremoceen is het tijdperk van de eenzaamheid.

De eenzaamheid waar Wilson over spreekt, zegt Macfarlane, gaat niet over afstand tussen mensen onderling. „Hij doelt op het eenzaam achterblijven van de mens als soort, door ons eigen toedoen. Op een wereld die steeds stiller wordt doordat zoveel soorten uitsterven. Een vreselijk verdrietig woord kortom, dat veel directer binnenkomt dan het eufemistische Antropoceen.”

Ook kalkbronnen zoals die van White Hill lijken met uitsterven gedoemd. „Wereldwijd zijn er maar een paar honderd over, vooral in Engeland en Frankrijk. De bronnen brachten ooit leven aan de stad, maar nu zorgt verstedelijking – met alle vervuiling en CO2-rijke uitlaatgassen – ervoor dat het doodsvonnis van de bronnen is getekend. De Nine Wells liggen inmiddels aan de beademing: er is een pomp aangelegd om ze in leven te houden.”

Toch weigert hij te wanhopen. „Wanhoop is een luxe. Als je opgeeft, kun je achterover leunen en je ogen sluiten. Voor hoop daarentegen heb je doorzettingsvermogen nodig, levenslange toewijding. Ik zag het bij Josef, ik zie het bij Rita. En ik zie het gelukkig ook bij de nieuwe generatie. Voor mijn zoon Will heb ik een witte kiezelsteen meegenomen uit de bedding van de Mutehekau Shipu, die bewaart hij in zijn speciale natuurschattenkist – een kist die nog van zijn overgrootvader is geweest. Zulke schatten kunnen we allemaal gebruiken. Ze helpen om het oeroude verhaal van de rivieren levend te houden. Om weer te leren luisteren naar het water.”