Op hersenscans is te zien welke vormen van depressie en angststoornis er zijn

Hersenscans laten zien dat er zes verschillende typen te onderscheiden zijn bij depressie en angststoornissen. Deze ontdekking biedt zicht op behandeling die beter is toegesneden op de individuele patiënt. Dit schrijven onderzoekers van Stanford University (VS) deze week in Nature Medicine.

In Nederland krijgt bijna de helft van de volwassenen ooit te maken met een psychische aandoening, volgens cijfers van het Trimbos Instituut. Depressie en angsten zijn hiervan de meest voorkomende: elk komt bij een kwart van de volwassenen ten minste eens in het leven voor.

Wereldwijd zijn deze aandoeningen een grote gezondheidslast, schrijven de Amerikanen. Behandeling is lastig omdat deze patiëntgroepen heel heterogeen zijn. De diagnose beschrijft een syndroom dat kan ontstaan door verschillende, soms overlappende, processen van neurobiologische, psychologische en/of sociale aard. Het zoeken naar de juiste behandeling is daarom vaak een jarenlang proces van trial and error. Daarbij reageert meer dan een derde van de mensen met depressie en de helft van de mensen met een angststoornis niet op medicatie.

Patiënt in scanner

De Amerikanen gingen daarom op zoek naar afzonderlijke biologische categorieën, of ‘biotypen’, binnen deze aandoeningen. Ze gebruikten daarvoor fMRI (functional magnetic resonance imaging), een methode waarbij een patiënt in een scanner ligt terwijl hij of zij bepaalde taken uitvoert. Beeldvorming op basis van magnetische resonantie laat dan zien welke hersengebieden actief zijn.

In totaal deden 801 patiënten met een angst- of stemmingsstoornis aan het onderzoek mee. Hun hersenactiviteit werd gemeten in rust en tijdens gestandaardiseerde cognitieve en emotietaken. Ze moesten bijvoorbeeld op de ene stimulans juist wel en op de andere juist niet reageren, of ze kregen plaatjes te zien van gezichten met bepaalde emoties.

Vervolgens gebruikten de onderzoekers zelflerende software om te zoeken naar clusters van hersenactiviteit. Zo werd gezocht naar patronen in ofwel de mate van activiteit, ofwel de verbindingen tussen bepaalde hersengebieden. Daaruit rolden zes biotypen – categorieën van fMRI-karakteristieken – waarin je deze patiënten kunt onderverdelen. Vervolgens keken de onderzoekers bij 250 van deze patiënten hoe ze reageerden op verschillende behandelingen: een van drie veelgebruikte antidepressiva, óf psychotherapie op basis van gesprekken. Dat leverde opvallende uitkomsten op, schrijven de Amerikanen. Mensen met een overmatige activiteit in één bepaald cognitief hersengebied bleken bijvoorbeeld het beste te reageren op het middel venlafaxine; mensen met een lagere activiteit in bepaalde aandachtsgebieden hadden minder baat bij gesprekken.

„Ik vind het een interessante studie, maar ik heb er wel wat kanttekeningen bij”, reageert Marie-José van Tol, hoogleraar cognitieve neuropsychiatrie aan het UMC Groningen. Zij doet zelf ook dergelijk onderzoek maar was niet bij deze studie betrokken. „De Amerikanen hebben hun onderzoek groot en grondig aangepakt. Maar ik vind het te ver gaan om te zeggen dat we nu dichter bij een beter passende behandeling zijn. Daar zie ik in hun resultaten geen overtuigende grond voor.”

Fundamenteel interessant

Het onderzoek is niet het eerste in zijn soort, vertelt Van Tol. Er zijn eerder afzonderlijke biotypen aangewezen, ook op basis van MRI. Wat nieuw is, is dat deze onderzoekers naar clusters zochten over stoornissen heen – dus niet alleen bij depressie, maar ook bij angst. „De gevonden biotypen zijn niet per se verrassend, en dat is denk ik ook niet wat de auteurs voor ogen hadden”, zegt Van Tol. „Ze wilden juist kijken of netwerken die al vaker met depressie zijn geassocieerd, ook te zien zijn bij mensen met andere stoornissen. En of er dan subtypen zijn die samenhangen met waar mensen last van hebben in hun dagelijks leven. Dat laatste bleek beperkt.”

We moeten deze studie volgens Van Tol vooral zien als fundamenteel interessante kennis. „De relatie tussen de biotypen en de uitkomst van specifieke behandelingen was statistisch niet sterk. Dat kon ook niet, met deze studieopzet. Ook zijn er andere factoren, zoals leeftijd en bijkomende aandoeningen zoals obesitas, die een rol lijken te spelen: voor de verschillende behandelstudies zijn verschillende groepen geselecteerd.”

Al met al denkt Van Tol niet dat fMRI-onderzoek snel een rol zal gaan spelen in de klinische praktijk. „Maar het levert nu wel kennis op over de breinprocessen die ten grondslag liggen aan deze aandoeningen. Die kunnen handvatten geven voor preventie en behandeling, met medicatie en andere soorten therapie.”