Op het afgelegen Japanse eilandje Tarama vroeg een oude man aan archeoloog José Schreurs waarom indertijd die schipbreukelingen uit ‘Oranda’ met de vlakke hand tegen het voorhoofd sloegen. Verschillende mogelijke antwoorden schoten door haar heen: „Konden ze zich wel voor hun hoofd slaan, omdat ze iets doms hadden gedaan, voelden ze zich niet lekker?”
Schreurs, namens de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) bezig met een oral history-project onder de ruim duizend inwoners op het eilandje, besefte ook: „Niet alleen verhalen maar ook gebaren zijn overgeleverd na de schipbreuk van de Van Bosse in 1857.”
De Van Bosse was een ruim 44 meter lange driemaster, een bark, die op 5 juli 1857 uit Shanghai vertrok met aan boord een lading thee voor Singapore. Direct na vertrek werd het weer slecht. Tien dagen later sloegen zware stormen en slagregens het schip uit koers. Kapitein Willem Hageman, die twee dagen lang geen observaties kon doen, had geen idee meer van zijn positie. In de nacht van 17 op 18 juli liep het schip op een rif bij het eiland Tarama, 22 vierkante kilometer groot en enkele honderden kilometers ten oosten van Taiwan. Het schip maakte slagzij en verdween in de golven. De zevenentwintig opvarenden, onder wie ook de vrouw van de kapitein, wisten in twee sloepen het eiland te bereiken, waar ze werden opgevangen door de plaatselijke bevolking. Na acht dagen op Tarama werden de schipbreukelingen naar het eiland Miyako gebracht en vandaar naar Okinawa. Op 9 november werden ze daar opgepikt door een Nederlands schip, dat hen veilig naar Batavia bracht.
Japans duikteam
Bijna 160 jaar na de schipbreuk ging een RCE-collega van Schreurs, maritiem archeoloog Martijn Manders, naar Tarama om in samenwerking met een Japans duikteam te kijken of ze het wrak van de Van Bosse konden vinden. „Dat onderzoek gebeurde in het kader van een project voor gezamenlijk maritiem erfgoed”, vertelt Schreurs. Het wrak werd niet gevonden, maar wel een grote ijzeren kist en heel veel porselein en een fragment van een Nederlandse kruik. Ook ontdekte Manders dat er op het eiland nog verhalen leefden over de schipbreuk en het verblijf van de schipbreukelingen, al had dat maar kort geduurd.
„Als archeologen gaat onze aandacht traditiegetrouw allereerst naar het tastbare erfgoed, in dit geval het schip en de spullen aan boord. Maar de laatste jaren beseffen we dat het bij archeologische vindplaatsen niet alleen om het verhaal van de professionals gaat. Die vindplaatsen spelen namelijk ook een rol in de hedendaagse samenleving. Het loont om ook daarnaar te kijken; oral history is complementair aan de archeologische en historische bronnen.”
In 2019 ging Schreurs naar Tarama om te onderzoeken of er nog genoeg verhalen leefden en wat de Nederlanders en de lokale bevolking voor elkaar zouden kunnen betekenen. Toen ze de gemeente en de lokale onderwijsraad vroeg wat ze aan het project wilden overhouden, luidde het antwoord: een prentenboek om het verhaal te kunnen doorvertellen. „Japan is meer dan Nederland een land van strips en tekenfilms; een prentenboek is daar een normaal medium om kennis door te geven”, legt Schreurs uit. Bovendien, voegt ze eraan toe, spreken ze op Tarama, dat indertijd bij het koninkrijk Riukiu hoorde en in 1879 door Japan is geannexeerd, een eigen, inmiddels bedreigde taal. „We werken daarom ook samen met een taalkundige, professor Kayoko Shimoji van de Internationale Universiteit van Okinawa, die de taal vastlegt voordat hij helemaal is verdwenen.”
De uitbraak van corona legde het oral history-project tijdelijk stil, maar wat wel kon doorgaan was historisch onderzoek in Nederlandse en Japanse bronnen, uitgevoerd door respectievelijk historicus Jacob Bart Hak en Ilona Bausch van de Universiteit Heidelberg, gespecialiseerd in Japanse taal en cultuur. In grote lijnen vertellen de historische bronnen hetzelfde verhaal. „Niet vreemd”, concludeert Schreurs, „het gaat vooral om het rapport van kapitein Hageman en de verslaglegging van lokale ambtenaren. Die hebben hetzelfde doel: laten zien dat er goed is gehandeld.”
De Nederlandse bronnen vertellen ook dat de Van Bosse in Duitsland is gemaakt, eigendom was van de Rotterdamse rederij Bonke & Co en voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij voer. Het schip was genoemd naar Pieter Philip van Bosse (1809-1879), die als minister van Financiën verantwoordelijk was geweest voor de liberalisering van de handel en scheepvaart. (Vijf jaar na de schipbreuk stemde hij tegen afschaffing van de slavernij in Suriname.)
Kapitein Hageman schrijft in zijn rapport dat, terwijl ze in de sloepen een veilige plek zochten om aan land te gaan van het „ons geheel onbekende eiland”, het strand „bedekt” was door „honderde inlanders”. Hageman en zijn bemanning, bewapend met pistolen en geweren, gingen na enig aarzelen aan land, „op het gevaar af van vermoord of gevangen genomen te worden”. Gelukkig voor de Nederlanders „bleek […] de vriendschappelijke gezindheid der bevolking al spoedig”. Ze kregen onderdak en eten, „eene soort gierst met gedroogden visch en speck”.
Een meisje
De Japanse bronnen zeggen op hun beurt dat de betrokken ambtenaren van mening waren dat de Nederlanders „geen kwaadwillige personen” waren. Opvallend: naast de vrouw van de kapitein noemen ze onder de schipbreukelingen nog iemand van het vrouwelijk geslacht, „een meisje”. Het is nog onduidelijk wie zij was, zegt Schreurs. „Ze was blijkbaar al een groot kind, maar de 37-jarige Hageman en zijn 19 jaar jongere vrouw waren pas een jaar eerder getrouwd. Mogelijk was het de dochter van een Chinees bemanningslid.”
De Japanners geven ook een lijst van spullen die de Nederlanders uit de Van Bosse hadden meegenomen. Daartoe behoorden zaken die van pas konden komen na een schipbreuk, zoals zeildoeken, touwen, een cederhouten mast, een verrekijker, zeekaarten en wapens, maar ook een spiegel en een grote schelp.
Lees ook
Hoe Japan zijn Nederlandse verleden herstelt
Communiceren, zo melden de Japanse bronnen, ging in het begin alleen via gebarentaal. Later kwamen ook tolken over van Okinawa. Hageman vermeldt in zijn rapport niet dat hij na enkele dagen met geweld dreigde als hij en zijn mensen niet naar het vasteland gebracht zouden worden. De Taramezen wisten hem te kalmeren door te zeggen dat het wachten op een gunstige wind was. Via het naburige eiland Miyako, dat Hageman Typysan noemt, werd de bemanning overgebracht naar Okinawa (Groot Loe Kioe in het rapport van Hageman). Nadat de lokale gouverneur de Nederlandse handelspost in Dejima had ingeseind dat er bij hem schipbreukelingen waren, werd er een Nederlands schip naar Okinawa gestuurd om Hageman en zijn mensen op te halen en naar Batavia te brengen.
Ouderen
Schreurs, die in 2022 weer terug kon naar Tarama, heeft met meer dan twintig ouderen gesproken. „Bij oral history speelt de tijd een belangrijke rol. Mannen die in 2019 nog helder waren, waren drie jaar later doof of vergeetachtig.” Schreurs hoorde twee soorten verhalen: „Overgeleverde en persoonlijke verhalen.”
Zo is er een stuk rif op het strand waarvan wordt gezegd dat de Nederlanders daarin hebben geschuild. Een van de sterkste overgeleverde verhalen gaat over de hond die aan boord zou zijn geweest. In de Japanse bronnen staat dat de bemanning een levende kat en hond bij zich hadden – waarschijnlijk om aan boord op muizen te jagen. Volgens de verhalen op Tarama is de hond achtergebleven, maar zijn Nederlanders drie jaar later teruggekomen om de hond op te halen. „De mannen die dit vertelden vonden dat maar vreemd. In geen enkel verslag staat dat iemand daadwerkelijk is teruggegaan om het dier of de dieren op te halen.”
De bemanning had een kat en een hond bij zich – mogelijk om muizen te vangen
Op het strand van Tarama spoelen nog steeds regelmatig scherven porselein en aardewerk aan. „De eilanders, die tegenwoordig veel suikerriet verbouwen, hebben er altijd een bij zich om hun gereedschap mee te slijpen.”
Het grote anker van de Van Bosse stak lange tijd uit in de branding. Veel lokale vissers kunnen zich nog herinneren dat ze op het anker hebben gestaan om te vissen of er hun boot aan vast hebben gemaakt. „Het anker is een paar keer verplaatst”, weet Schreurs. „Nu is het te zien in het lokale heemkundemuseum.”
Ongeluksplek
Gepensioneerde vissers vertelden dat ze vroeger in het kraakheldere water potten en kruiken op ongeveer dertig meter diepte hebben zien liggen. „Zij hebben niks opgedoken, omdat het voor hen een ongeluksplek was. Vissers van een ander eiland hebben wel aardewerk meegenomen.” Ook de plek waar de Nederlanders aan land zijn gekomen werd lang als een ongeluksplek gezien. „Als kind mochten ze er niet naartoe. Later gingen kinderen er met een schoolreisje wel heen.”
Veel verhalen leefden alleen onder vissers, stelde Schreurs vast. Doordat de visserij op het eiland achteruitgaat, dreigen de lokale verhalen over de Van Bosse te verdwijnen. „Vissers vertellen de verhalen alleen aan elkaar. Ze geven ze niet door aan hun kinderen als die geen visser worden.”
Door vergrijzing en krimpende bevolking dreigt ook het Taramees te verdwijnen. Het drietalige prentenboek Het raadsel van het Hollands rif, dat ook op de scholen is uitgereikt, moet dat mede helpen voorkomen. Schreurs: „We willen ook nog een YouTube-filmpje maken met een native speaker die het verhaal vertelt.”
Bij het maken van het prentenboek stuitte Schreurs wel nog op gevoeligheden. „Bij een eerste versie vonden ze dat de kinderen die in het fictieve verhaal de hoofdrol spelen er te Japans uitzagen. We hebben ze daarna uiteraard aangepast en een donkerder uiterlijk gegeven.”
Al met al, vertelt Schreurs, beseffen de Tamarezen door het RCE-project dat ze verbonden zijn met de andere kant van de wereld, ondanks dat ze maar een klein eiland zijn. „Het verhaal van de schipbreuk bewijst verder dat ook een klein eiland iets bijzonders kan doen. Dat draagt weer bij aan de betrokkenheid van de lokale bevolking: de vindplaats onder water is nu een gemeentelijk monument en de lokale duikclub zorgt voor het beheer ervan.”
En op het strand staat een bord met het verhaal van de schipbreuk en over de blijvende vriendschap tussen Tarama en Nederland.