Ook een alledaagse vogel als de zanglijster heeft iets te vertellen: dat het slecht gaat met de natuur

Erwin Kompanje had ruim dertig jaar een schaduwcarrière. Ja, hij was een gevierd klinisch ethicus die veel publiceerde over kwesties rond leven en dood, en die opdraafde op congressen en in talkshows. Maar hij werkte ook al die jaren als preparateur en vogelonderzoeker in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam. Als vrijwilliger, vooral in de avonduren. In het ziekenhuis is hij sinds een jaar met pensioen, maar in het museum prepareert hij nog altijd grote aantallen vogelhuiden, leidt hij een nieuwe generatie preparateurs op en bestudeert hij de vogels in de collectie.

„Maar dat prepareren is voor mij geen doel op zich”, benadrukt hij. „Het is een middel om levende vogels beter te begrijpen.” Want de levende vogels, die zijn Kompanjes grote passie. In die context publiceert hij inmiddels evenveel als hij deed in zijn ándere carrière – in elk geval voor het brede publiek. Vorige maand verscheen zijn nieuwste boek, De zanglijster, het 27ste deel in de populaire Vogelserie van uitgeverij AtlasContact.

Waarom een alledaagse soort als de zanglijster?

„Het zijn juist de alledaagse soorten die de belangrijkste verhalen vertellen. Die ene superzeldzame brileider die opeens opdook in de Waddenzee, die zegt mij weinig. Een toevallige dwaalgast. Het zijn juist de ‘gewone’ huismussen, merels, spreeuwen, vinken, wilde eenden, ja, en zanglijsters dus, díé vertellen hoe het ermee staat in de natuur.”

Wat vertellen de zanglijsters dan?

„Het viel me op, in onze collectie, dat we steeds minder zanglijsters binnenkrijgen tussen maart en september. Het aandeel zanglijsters in het broedseizoen neemt dus af, in de Randstad. In het oosten, in de bossen, nemen ze juist toe. Toen ben ik me daar eens in gaan verdiepen en ontdekte ik dat die ontwikkeling in de afgelopen eeuw juist andersom was. Eind 1800 kwamen de zanglijsters, maar ook soorten als merel en houtduif, steeds meer naar de steden. Dat blijkt één op één samen te hangen met de ontwikkeling van stadsparken. Daar vonden ze een afwisselende biotoop waarin ze prima konden broeden en foerageren, en daar was het rustig.”

Een zanglijsternest.
Opgezette zanglijsters in Rotterdam. „Vogels veranderen voortdurend, onder invloed van de omstandigheden. Dat weten we omdat er al sinds 1750 vogelhuiden bewaard zijn.”

Foto’s Folkert Koelewijn

En nu zie je het omgekeerde?

„Ja. Het wordt te druk in de parken, dus die vogels trekken weer naar de bossen. En zo kwam ik nog veel meer leuke verhalen tegen. Ik dacht: het is de moeite waard om die eens op te schrijven.”

Wat voor verhalen nog meer?

„Er zijn wereldwijd maar zeven vogelsoorten die slakkenhuizen kapot kunnen slaan, en de zanglijster is er daar één van. Dat klinkt niet zo moeilijk, maar dat is het wel: je moet hem op een bepaalde manier met de snavel beetpakken en dan heel gericht op een hard oppervlak slaan. Een steen, een weggegooide fles, een putdeksel. Een merel, die kan dat gewoon niet. Die zie je weleens een slak eten, maar die heeft-ie dan gejat van een zanglijster. Er was weleens geopperd dat zanglijsters door hun selectieve predatie op huisjesslakken van één bepaalde kleur zouden bijdragen aan de snelle evolutie van die slakken. Slakkenpopulaties in grasland zouden steeds lichter worden, en in het bos juist steeds donkerder, omdat ze daar beter gecamoufleerd zijn en de zanglijsters ze dus minder goed kunnen vinden. Ik dacht: klopt dat wel? Ik besloot dat te gaan uitzoeken.”

Hoe dan?

„Door heel systematisch op één plek te gaan kijken voor welke slakken de zanglijsters een voorkeur hebben. Ik ben een jaar lang elke dag naar een begraafplaats in Dordrecht gegaan om dat te doen. Daar was het lekker rustig: daar heb je geen loslopende honden en geen skaters en bakfietsen, maar wel besdragende struiken en slakken, én mooie aambeelden om die slakken op kapot te slaan. Namelijk de grafstenen. Ik heb daar honderden prooiresten van zanglijsters verzameld en geanalyseerd, en wat bleek: zanglijsters hebben geen enkele voorkeur voor kleur. En de best gecamoufleerde slak, de segrijnslak, die vingen ze daar het meeste.”

En dan die zang van de zanglijster…

„Ja, voor mij is dat een van de mooiste voorbeelden van vogelzang. Het is altijd een van de eerste vogels die je hoort zingen, in de late winter. Al die melodische, repeterende motieven… Een beetje als die prachtige vioolpartij in het Erbarme Dich van Bach. Over die zang is al heel veel geschreven, maar een deel daarvan klopt helemaal niet. Zanglijsters zingen bijvoorbeeld helemaal niet elke dag, ook niet in het broedseizoen. Dat maakt het ook heel lastig hun territoria te inventariseren: soms zijn ze gewoon dagenlang stil. En mensen zeggen: de zanglijster is de perfecte imitator. Soms klinkt hij bijvoorbeeld net als een scholekster. Maar dat doet-ie ook vaak in gebieden waar helemaal geen scholeksters voorkomen. Hoe zit dat dan? Zou het niet zo zijn dat zanglijsters gewoon hun ouders imiteren, en dat een voorvader ooit een scholekster heeft gehoord? En hoe weten we dat eigenlijk? Misschien is het ook gewoon wel soorteigen zang voor de zanglijster.”

Foto Folkert Koelewijn

Je schrijft in je boek ook veel over nesten.

„Ja, die nesten van zanglijsters zijn uniek. Ze plamuren de nestkom helemaal dicht, met een mengsel van speeksel en houtmolm. Als dat opdroogt, dan wordt het keihard. Waarom doen ze dat? Geen enkele andere lijstersoort doet het. De Finse bioloog Sven Nordberg, een grote held van mij, heeft in de jaren 1930 honderden vogelnesten onderzocht op parasieten. Daar heeft hij prachtige tabellen van gemaakt. In de nesten van al die lijstersoorten vond hij luizen, vlooien en teken. Daarin zijn ze allemaal gelijk. Maar hij vond een groot verschil in het aantal bloedzuigende larven van bepaalde bromvliegen. Die zaten niet in die zanglijsternesten. Wat blijkt: die lichtschuwe larven zitten in al die andere nesten overdag diep weggestopt in het nestmateriaal, en kruipen ’s nachts omhoog om bloed te zuigen aan die kale vogelbuikjes. Dat kan dus niet in zo’n zanglijsternest.”

Waarom plamuren dan niet alle zangvogels hun nest?

„Zulk gedrag kost natuurlijk tijd en energie. Alle vogelsoorten maken daarin hun eigen afwegingen. Koolmezen plukken bijvoorbeeld bepaalde kruiden en verversen die elke week, en daarvan is bekend dat het helpt tegen veerluizen. Maar het fijne weten we er niet van. Er wordt nog maar weinig nestonderzoek gedaan.”

Zou je zelf wel meer onderzoek willen doen?

„Ja. Het is te leuk. Dat slakkenwerk was ook heel erg leuk. Je moet er wel een beetje raar voor zijn. Daar stond ik dan, die lange, natte zomer van 2024. Niets triester dan in de stromende regen urenlang op zo’n begraafplaats staan, met je verrekijkertje. ‘Kompanje, wordt het nou niet eens tijd om wat anders te gaan doen’, zei ik dan tegen mezelf. Maar ja, ik heb het wel gedáán, en het heeft leuke dingen opgeleverd.”

Prepareer je eigenlijk ook zanglijsters?

„Als ik de kans krijg wel, ja. Altijd als ik een dode zanglijster vind, dan raap ik hem op en dan neem ik hem mee naar het museum. We hebben er nu een grote serie van. Dan zie je: ze hebben zóveel onderlinge verschillen. In de stippen op de borst, in de kleuren, in de afmetingen… Ik heb zanglijsters zo groot als een merel in handen gehad, en veel kleiner, zo groot als een spreeuw. Vanbinnen zie je ook grote verschillen. In september, oktober komt er een grote bult trekvogels vanuit Scandinavië en Oost-Europa, eerstejaars vogels die nog niks gewend zijn, en veel daarvan vliegen zich hier dan dood tegen al dat glas in de steden. Zo krijg ik ze binnen, kakelvers. Sommige zijn moddervet, andere graatmager. Waar kom jij vandaan, denk ik dan, dat je al je reserves al hebt opgebruikt? Wat is er gebeurd? Aan elke dode vogel kleeft een verhaal.”

Foto Folkert Koelewijn

Ben je altijd al op deze manier met vogels bezig geweest?

„Als kleine jongen was ik al gek op vogels. Als puber ging ik met mijn verrekijker naar het Kralingse Bos. Ik verzamelde ook dode vogels. Al snel kocht ik een boekje van Georg Stehli over het prepareren van vogels. Zo heb ik het mezelf geleerd. Klasgenoten verdienden geld met een krantenwijk of met auto’s wassen. Ik hing een briefje bij de supermarkt: ‘Is uw parkiet overleden, of uw cavia? Ik kan hem voor u opzetten.’ Zo verdiende ik in een paar dagen evenveel als met tien weken krantenwijk.”

Hoe kwam je in de museumwereld terecht?

„In 1988 heb ik me bij het natuurmuseum gemeld met de vraag: hebben jullie een wetenschappelijk taxidermist nodig? De toenmalige directeur en conservator zeiden: ga je gang. Dus dat ben ik gaan doen. En dat doe ik tot op de dag van vandaag. Ik heb er nu steeds meer tijd voor, omdat ik in januari 2024 met pensioen ben gegaan in het ziekenhuis.”

Er valt zoveel te leren. En het is ontspannend. Een ander gaat naar yoga in de avonduren, ik ga vogels prepareren

Waarom wil jij zovéél vogels prepareren?

„Ten eerste omdat ik het zo razend interessant vind. Er valt zoveel te leren. En het is ontspannend. Een ander gaat naar yoga in de avonduren, ik ga vogels prepareren. Het is zo prachtig om een vogel vanbinnen te bekijken, hoe álles is ingericht op dat vliegen.”

En ten tweede?

„Vogels veranderen voortdurend, onder invloed van de omstandigheden. Dat weten we omdat er al sinds 1750 vogelhuiden bewaard zijn in collecties. Als je een hele serie naast elkaar legt, dat zie je dat ze in de loop van de tijd veranderen. Zanglijsters zijn bijvoorbeeld valer geworden. Waarom? Ik weet het niet. Kanoetstrandlopers hebben een langere snavel gekregen. Dat heeft te maken met de beschikbaarheid van specifieke schelpen op het wad. Daar kun je alleen maar achter komen door grote series te bekijken. Daarnaast kun je die huiden analyseren. Met isotopenonderzoek kun je achterhalen waar een vogel is opgegroeid. Je kunt er toxicologisch en dna-onderzoek naar doen. En soms zijn ook weefsels en de maaginhoud bewaard. Die informatie wordt tegenwoordig allemaal gedigitaliseerd, voor wereldwijde databases.”

Levert dat soms ook verrassingen op?

„Soms wel. Ik vond onlangs in de maag van een zanglijster een klein wit schildje. Dat bleek de inwendige schelp te zijn van een tijgerslak, zo’n enórme naaktslak. Het was niet bekend dat zanglijsters die eten. Ik was dus toch weer verrast: je hebt het wel gedáán, vriend, jij hebt gewoon een tijgerslak naar binnen weten te proppen. Dat verhaal heb ik op de valreep nog in mijn boek kunnen verwerken.”