N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
ZAP In een documentaire over jonge Oekraïners lijkt het er op dat de omstandigheden bepalen wie vecht en wie vlucht. Een docu over corona is een prachtige tijdcapsule, maar komt nog te vroeg.
Twee jonge Oekraïense vrouwen. De één 31 en advocaat, de ander 21 en student psychologie. Wat deden ze toen Rusland hun land in februari 2022 binnenviel? De vijfdelige serie My generation @ war (AVROTROS) trapte woensdag de eerste aflevering over jonge Oekraïners in oorlogstijd af met de titel ‘Vechten of vluchten’. Dat klinkt alsof er iets te kiezen viel. Maar in de gesprekken met deze vrouwen lijkt het er meer op dat de omstandigheden bepaalden wie vocht en wie vluchtte.
Olha Bihar (31) is geboren in Kramatorsk, in de regio Donetsk. We zien haar in vol gevechtstenue zitten in een verwoest gebouw. Lippen gestift, nagels gelakt, en als ik me niet vergis hier en daar een prikje van iets. Voor haar is de oorlog in 2014 begonnen, zegt ze, toen Russen het deel van Oekraïne waar zij woonde wilden inlijven. Sinds de inval van de Russen is ze als eerste luitenant commandant van een mortierbataljon. Hoe ze dat geworden is, wordt er door makers Simone Timmer en Roel van Hees niet bij verteld.
We zien Olha in de weer met wapens, we zien haar mannen instrueren voor een oefening. Ze heeft vijanden gedood en vrienden verloren in de strijd, zegt ze. Zelf is ze bereid haar leven te geven, ook al heeft ze een zoontje. Haar leven lijkt op dat van een „held in een oorlogsfilm”, zegt ze, en voor mij bleef ze dat ook een beetje, een personage. Een heldin die ik wel geloofde, maar niet begreep.
Voor student Taisiia Kosenok uit Kyiv waren de eerste explosies hoorde minder heftig dan ze kende uit films. „In het echt is het veel kabaal. Minder dramatisch.” Haar universiteit bood haar de mogelijkheid haar studie af te maken in Nederland. Is dat een keuze of een kans? Een besluit of een uitweg? En toen ze wegging uit Kyiv, was dat vluchten of vertrekken? In Amsterdam is ze veilig, maar eenzaam. Verteerd door schuldgevoelens, omdat zij niet vecht en wel leeft. In een online interview vertelt Taisiia dat ze „momenteel het leven niet meer ziet zitten”. Ze is als tolk en vertaler meegereisd met EenVandaag naar oorlogsgebieden in Oekraïne. Sindsdien leeft de oorlog die ze achterliet nog meer voor haar. Misschien maakt het niet eens zo veel uit of je vecht of vlucht, in beide gevallen kost het je je leven.
Een spin en een huisjesslak
De levens van filmersechtpaar Peter en Petra Lataster-Czisch kwamen in coronatijd tot stilstand. En die klein geworden wereld zijn ze gaan filmen en leverde de bijna twee uur durende documentaire Reis door onze wereld op. (KRO-NCRV). Ze filmen buren, dieren en zichzelf. We zien een rups aan een zijden draad bungelen, een spin z’n web perfectioneren, een huisjesslak over een blaadje zwoegen. En dat tempo houden we vast.
We zien het echtpaar, veelal in badjas, door het huis scharrelen. Hij druppelt haar ogen voor het slapengaan, zij knipt zijn nagels. De buren brengen boodschappen. Er wordt gevideobeld, thuisgewerkt en tijd doorgebracht. De buitenwereld reikt niet verder dan de tuin met de buren op gehoorsafstand. Een buurman zit achter een computer topografie-les te geven. De Oekraïense bovenburen bekommeren zich om een kraaienechtpaar dat met grof geweld uit het nest is verjaagd door een ekster. Wat zich buiten die bubbel van de binnentuin afspeelt, horen we via journaallezers, de persconferenties van de minister-president en in telefoongesprekken.
In één keer was ik helemaal terug in de tijd die lang geleden lijkt, maar nog niet zo lang geleden is dat ik er al met enige afstand naar kan kijken. Prachtige tijdcapsule, maar nog even niet voor mij. Luitenant Olha Bihar voorspelde in My generation @ war dat er over twintig, dertig jaar vast boeken geschreven en films gemaakt zullen worden over haar generatie Oekraïners. Tegen die tijd kan ik een coronafilm denk ik wel aan.
Je kunt ook boeken schrijven tegen beter weten in – of tegen de klippen op. Zeker als het gaat om het Israëlisch-Palestijnse ‘conflict’ of de genocidale oorlog in Gaza. Twee auteurs met politieke wortels in Israëlisch links, of wat daar nog van over is, doen een dappere poging, de een vanuit historisch perspectief, de ander vanuit de giftige actualiteit.
In Off-White. The Truth About Antisemitism probeert de Britse journalist Rachel Shabi (1973), telg uit een Joods-Arabische familie, de kluwen te ontwarren waarin het begrip antisemitisme is geraakt, een ‘knoestige, almaar groeiende puinhoop’. Shabi schrijft onder meer voor The Guardian, haar eerdere boek Not the Enemy: Israel’s Jews from Arab Lands (2009) werd bekroond. Ook in dit nieuwe boek toont Shabi haar linkse engagement, met als doel het onderwerp antisemitisme te redden uit handen van uiterst rechts, dat het op een perverse manier heeft geannexeerd, en links wakker te schudden. Pervers, omdat juist dit rechts antisemitische antecedenten heeft. Het wentelt zich in filosemitisme om een anti-migratie-agenda door te drukken ten dienste van de ‘Joods-christelijke beschaving’ (een term waar Shabi zich aan stoort gezien de eeuwenlange christelijke Jodenhaat). Israël draagt bij aan de verwarring door kritiek op het land standaard te brandmerken als antisemitisch.
Resultaat: in de onrust om antisemitisme slaat de hypocrisie je in het gezicht. Rechtse ‘vrienden van Israël’ encanailleren zich moeiteloos met gepatenteerde antisemieten. De Hongaarse leider Viktor Orbán voerde een lastercampagne tegen de Joodse miljonair George Soros, online al jaren het mikpunt van Jodenhaat. De grofste antisemieten vindt Shabi onder Amerikaanse christenzonisten, beschreven in het interessantste deel van haar boek. Neem de Texaanse tv-prediker John Hagee, die Israël ziet als ‘klok van God’: eerst moeten de Joden terug naar het bijbelse land, dan keert Jezus weer en zal de Eindtijd aanbreken. De Gaza-oorlog wordt in zijn kringen bejubeld. Een zonderling? Hagee sprak in 2007 op het congres van AIPAC, de grootste Israëlische lobbyclub in de VS en hield in 2018 een toespraak bij de opening van de Amerikaanse ambassade in Jeruzalem.
Linkse vrienden
Maar Shabi spaart haar linkse vrienden niet. In hun strijd tegen ander racisme zijn zij het antisemitisme uit het oog verloren. Ze herkennen het niet eens meer of doen het verwijt reflexmatig af als laster. Die blinde vlek is deels het gevolg van het conjuncturele karakter van Jodenhaat, vergeleken met andere, openlijker vormen van racisme. Joden gelden als ‘westers’ en ‘wit’ (vandaar dat actrice Whoopi Goldberg de Holocaust geen racisme vond, want die was iets ‘tussen witte mensen’). Alleen, dat is voorwaardelijk want volgens Shabi is dit typisch voor antisemitisme: het lijkt weg, tot het plotseling weer opduikt. En dan ben je niet ‘wit’ meer (zie de titel van haar boek).
Dat is wat er gebeurde na de mondiale kredietcrisis (2007-2008), de corona-pandemie (2020-2022) en nu de Gaza-oorlog: anti-Joodse stereotypen en complotdenken zijn helemaal terug.
Ook afkeer van Israël speelt links parten, meent Shabi. Ze deelt de progressieve kritiek op Israël als apartheidsstaat en verdedigt de pro-Palestijnse protesten tegen de oorlog. Tegelijk hekelt ze het simpele gebruik van settler colonialism als slagzin die alles verklaart en schuld en onschuld binair verdeelt. Ze wijst erop dat de Balfour Verklaring van 1917, waarin Londen zich schaarde achter het streven naar een Joods ‘thuis’ in Palestina er kon komen omdat de Joden juist niet werden gezien als witte Europeanen (maar als ongewenste vreemdelingen).
Naast solidariteit met de Palestijnen bepleit ze daarom contacten open te houden met Israëlische en andere Joden die kritisch zijn over de natie, maar zich er niettemin mee verbonden voelen. Ook moet links antisemitisme weer leren herkennen, zeker in eigen kring. Of die aanbevelingen helpen, is maar de vraag, al biedt Shabi’s betoog in elk geval meer dan genoeg aankopingspunten voor een écht gesprek. Lezenswaardig is haar integere en genuanceerde boek hoe dan ook.
Dissidente historicus
Dat geldt ook voor een andere poging om tegen de klippen op lichtpuntjes te zoeken in de duisternis. In Israel Palestine, Federation or Apartheid? probeert de dissidente historicus Shlomo Sand (1946) oude, onconventionele uitwegen uit het conflict nieuw leven in te blazen.
Sand, in Israël controversieel om zijn stelling dat ‘het Joodse volk’ een recent product van het zionisme is, graaft in zijn jongste boek een onderbelichte kant van dat zionisme op: een pacifistische onderstroom die niet aandrong op onderwerping of verdrijving van de Arabische bevolking maar op samenleven in één staat. Overigens meent Sand dat ook pas sinds de jaren vijftig echt sprake kan zijn van een ‘Palestijns volk’. Behalve stedelijke elites zagen de meeste bewoners van Palestina zich begin twintigste eeuw nog allereerst als Arabieren of moslims.
In dit boek presenteert Sand in kort bestek een reeks bekende en minder bekende Joodse denkers en activisten die zich inspanden voor een binationale of federatieve staat. Die waren niet schaars: ‘Bijna alle zionistische groepen hebben ooit binationalisme of federalisme bepleit’ als modus vivendi met de Arabische bevolking’. Met name toen Ottomaans Palestina na de Eerste Wereldoorlog Brits mandaatgebied werd (1920-1948), braken zionisten zich het hoofd over wenselijke en mogelijke nieuwe staatsvormen.
Naast een exclusief Joodse staat deden drie alternatieven de ronde. Het radicaalst: één democratische staat met gelijke rechten voor iedereen, Joden en Arabieren. Twee: een federatie naar Zwitsers, Canadees of Belgisch model, met een centrale regering maar ook regionale parlementen of interne regionale autonomie zoals in Spanje. Drie: een meer losse ‘confederatie’, zoals de Europese Unie, zonder gedeeld burgerschap.
Op de finesses van die voorstellen gaat de historicus Sand helaas niet in, hij is vooral geïnteresseerd in de organisaties en personen die ze uitdroegen. Zoals het Joodse Brit Shalom (‘Alliantie voor vrede’), dat actief was tot 1933. Verwant waren de Liga voor Joods-Arabische Toenadering (1939) en de Palestijnse Communistische Partij (1922), anti-zionistisch en met zowel Joodse als Arabische leden tot scheuring van de partij in 1943.
Sands portretten van kopstukken uit die bewegingen zullen soms een verrassing zijn voor anti-zionisten die er voorlopers in menen te herkennen. Neem Arthur Rippin (1876-1943), een Duits-Joodse jurist en econoom die zich inzette voor gelijkberechtiging van Arabische Palestijnen – maar volgens Sand tegelijk ‘de radicaalste rassentheoreticus van het zionisme’ was. Of Gershom Scholem (1897-1982), beroemd kenner van Joodse mystiek en anti-imperialist maar ook een ‘religieuze chauvinist’. En de beroemde filosoof Martin Buber (1878-1965), volgens Sand een ‘völkische denker’ die contra de seculiere zionisten vond dat Israël juist niet moest zijn ‘zoals alle andere naties’, maar een unieke, religieuze staat moest worden, tot heil van de mensheid.
Vooruitziende blik
Een vooruitziende blik kan sommigen niet worden ontzegd. Hans Kohn (1891-1971), nationalisme-onderzoeker en bestuurder van Brit Shalom, vreesde al vroeg dat het zionisme op den duur een ‘klein, tot de tanden bewapend land’ zou produceren, ‘een broeinest van overdreven nationalisme’. Een Joods Sparta zogezegd – een ideaal voor hard liners als Vladimir Jabotinski die geloofden in het recht van de sterkste, maar een schrikbeeld voor zionistische pacifisten.
Nu een Palestijnse staat achter de horizon lijkt verdwenen, steken die oude staatkundige ideeën opnieuw de kop op bij kritische Israëlische en Palestijnse intellectuelen. Hoe reëel zijn ze? Sand is niet optimistisch. Israël ziet zichzelf onverminderd als thuishaven voor Joden wereldwijd. Palestijnen hameren op het ‘recht op terugkeer’ van alle vluchtelingen uit 1948 en hun nazaten. Die twee wensen zijn onverenigbaar.
Hoe kijken Palestijnse denkers op hun beurt aan tegen de voorstellen die Sand heeft opgegraven? Veelzeggend genoeg is het hoofdstuk daarover een van zijn kortste. Lang hadden Palestijnse leiders geen belangstelling voor federale of bi-nationale constructies omdat het streven naar een eigen staat het doel was (en voor Hamas de vernietiging van Israël).
Inmiddels ligt voor Palestijnse intellectuelen de ‘één-staat-oplossing’ (tussen de Jordaan en de Middellandse Zee) weer prominent op tafel. Maar tot zijn spijt – en tussen de regels door ook wel argwaan – bespeurt Sand in hun publicaties ‘een gebrek aan serieuze aandacht voor de vraag wat er tussen de zee en de rivier moet gebeuren met de huidige en toekomstige Israëlische Joden’. Ook meer gematigde Palestijnse intellectuelen ontwikkelen op dat punt ‘geen serieuze alternatieve strategie’, stelt hij somber vast.
Zelf blijft Sand stug doorgaan. Een binationale staat zou ‘de meer realistische en humane’ optie zijn, schrijft hij. Maar het zit er vooralsnog niet in. Erger, er zijn ‘momenteel geen politieke opties in zicht om een nieuwe ramp te voorkomen’.
Hij hoopt dat hij ongelijk heeft – en dat hoop je met hem.
‘Heb je zin in vanavond?”, vraagt een tienerjongen aan zijn meisje terwijl hij haar bij de schouders beetpakt. Van enthousiasme ontsnapt er een gilletje uit zijn nog net niet bebaarde keel. „Heel veel”, giechelt zij terug. Zijn vriend, die net hun dubbeldate heeft betaald, roept „schiet op a mattie!”, terwijl hij zijn arm om het andere meisje slaat.
Gevieren rollen ze het Shaami Huis uit, een stormachtige Oudejaarsavond tegemoet. De deur waait achter hen dicht. Door de beslagen ruiten van het Syrische restaurant op de Schiedamseweg in Rotterdam-West, zie ik nog net hoe de Gucci-pet van het hoofd van een van de jongens waait, en hoe de tieners er gillend van de lol achteraan stuiven.
Mijn vrienden en ik hebben hetzelfde plan als die twee paar tortelduiven: eerst goed eten, falafelrollen en -schotels bij Shaami, daarna het dak eraf in de Rotterdamse binnenstad. Zoals ieder jaar. Toch zit de oudejaarsjas me niet goed. Onderweg naar het restaurant was ik tegen de wind in de Nieuwe Binnenweg overgefietst. Als klein jongetje was ik zelf niet vies van een nitraat hier en daar, maar van de knallen die ik nu tegenkwam, moest ik echt even slikken.
Want nadat er midden op straat een mortier oorverdovend hard af ging, schoten tientallen vogels in paniek weg. Een hond trok van schrik zo hard aan z’n riem dat zijn baasje onderuitging, en toen even later voor de deur van het Shaami Huis een illegale cobra ontplofte, doken de werknemers van schrik de keuken in.
Ondanks vuurwerkverboden in steeds meer steden (dit jaar in negentien gemeenten, waaronder Rotterdam), schoten Nederlanders deze nieuwjaarsnacht voor zo’n 118 miljoen euro aan vuurwerk de lucht in. Een record. Daarbij signaleerden het OM en het Nederlands Forensisch Instituut in 2021 al dat illegaal vuurwerk steeds zwaarder wordt. Waar in een nitraat nog zo’n twee tot vijf gram flitspoeder zit, kan een zogeheten shell honderd tot enkele honderden grammen explosief poeder bevatten.
Dat blijkt vanavond. Na het eten lopen we naar het huis van een vriend op de Spanjaardstraat, waar we aan de nacht zullen beginnen. In de verte zien we veel blauwe zwaailichten op de trambaan staan. We zien oranje doeken en iets dat lijkt op een witte tent. Niet veel later zien we een pushmelding van de NOS op onze telefoons: ‘14-jarige jongen omgekomen in Rotterdam door vuurwerk.’ Zijn naam is Jack. En Jack had een shell afgestoken.
„Jack was vuurwerk”, zei zijn moeder op nieuwsjaarochtend tegen RTV Rijnmond. „En hij was altijd zo voorzichtig. Daar kan menig volwassene nog iets van leren.” Jacks broer vertelt: „Toen Jack de shell aanstak ontplofte die meteen. Ik zag Jack daarna door de lucht vliegen. Zijn schouder kwam hier terecht op de tramrails. Hij was op slag dood.” Het illegale vuurwerk was zwaarder dan ooit, én defect.
In Nederland hebben we pas sinds de jaren zestig en zeventig de traditie om het nieuwe jaar in te luiden met vuurwerk, oorspronkelijk in China gebruikt om kwade geesten te verjagen. Migranten uit Indië hadden het vuurwerk meegebracht. Hoe kan het dan dat dit ritueel, dat nauwelijks een traditie te noemen is, zo hardnekkig en moeilijk te verbieden blijkt?
Dat komt door de maatschappelijke waarde van rituelen, denkt de Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han. Rituelen zijn gemeenschappelijke verhalen die ons met elkaar verbinden, omdat een ritueel een appel doet op iets hogers dan alleen het ‘ik’. In The Disappearance of Rituals (2019) schrijft Han dat rituelen daarom structuur geven aan de tijd, zoals gebouwen de ruimte definiëren. Zonder rituelen wordt tijd een grenzeloze leegte, zonder houvast of structuur. Een maatschappij heeft rituelen nodig. En inderdaad: als de klok op 31 december middernacht slaat en overal in de stad tegelijkertijd het siervuurwerk de lucht in schiet, voel ik een verbinding met iets groters dan alleen het ‘ik’.
Maar nu ons vuurwerk binnen twee generaties de kracht van bommen heeft gekregen, moeten we ook durven toegeven dat we op een punt zijn beland waarop dit recente fenomeen de maatschappij alleen maar schade berokkent. Shells, Cobra’s en mortieren schrijven namelijk geen gemeenschappelijk verhaal, ze slopen dat.
‘Met een knal naar het dal” klonk het op Nieuwjaarsdag bij de Te land, ter zee en in de lucht winterspecial (RTL 4). Er hadden positiever getoonzette wensen geklonken en zelfs Pieter Derks had de avond daarvoor zijn oudejaarsconference optimistischer afgesloten, maar ondanks de leus leek niemand somber in de Efteling, waar het programma was opgenomen.
Waar de tv-kijker tot vorig jaar op Nieuwjaarsdag bij de NOS terecht kon voor het skischansspringen in Garmisch-Partenkirchen om te zien hoe de skiërs veilig zo ver mogelijk komen met hun sprong, gaat het er bij Te land, etc. om dat je zo hard mogelijk naar beneden gaat om een bel te luiden. De lol zit ’m in de karren die met bestuurders en omvallen. Na een kar of drie weet je het eigenlijk wel, maar zoals daar vroeger (toen het nog van de TROS was) André van Duin was om de zelfgemaakte karren van extra commentaar te voorzien, hebben we anno 2025 Ruben Nicolai, Gerard Joling en Edwin Evers.
Het programma toont Nederland op z’n Eftelings. Niet alleen de ‘race’ wordt getoond, maar ook de dag van het in elkaar zetten van de auto’s. Brabantse mannen delen koude broodjes worst uit, omdat ze „heel Nederland aan de worstenbroodjes” willen. Daarnaast is er het onderdeel van de verdeeldheid en haatzaaiende Postcode Loterij die een miljoen verdeelt onder enkele bewoners uit een straat.
Het grootste deel gaat natuurlijk op aan de race zelf. Bij drie mannen uit Zundert die als baby zijn verkleed en met hun wip-wap-kar de baan afrijden giert Joling: „Nou dat wordt voorlopig niet meer wippen.” Evers stelt vast dat de geboortecijfers in Zundert over negen maanden zullen uitwijzen wat er is gebeurd. Bij drie vrijgezellen, die met deelname hopen zichzelf in de markt te rijden, merkt Joling op dat man in bananenpak kan zeggen dat „ie een grote banaan heeft”.
Joling was sowieso ijzersterk bezig. Hij ontpopte zich tot een heuse Dichter des Vaderlands alsmede oudejaarsconferencier. Bij een kar van drie vrouwen in een geknutseld bad, dichtte hij bij de start: „Met je snoesie / en je poesie / in een jacuzzi.” Bij een spaarvarkenkar klonk het: „Blijf maar lekker harken / hier gaat het spaarvarken.” Hij genoot van zijn observatie bij een rijdend kanon: „Het is net seks zonder condoom.”
Nederland blijkt in de Efteling een land van worstenbrood, speklappen, seksisme, schoonmoedergrappen, zich klem zuipende mannen en vrouwen die, volgens hun man, een gat in de hand hebben. Een oer-Hollandse boodschap kwam er van een viertal dat verkleed was als frikadel, kroket, kaassoufflé en bami-schijf: van borrelhappen kon je nooit genoeg hebben.
Buitenzwemmers
Dat idee stond in schril contrast met een ander programma vol kou. Voor de documentaire Kouwe koppen (Omroep MAX) hadden buitenzwemmers filmpjes gemaakt over hoe ze ook in de winter blijven zwemmen. De meesten deden dit omdat het gezond was. Lichamelijk gezien vlogen de kilo’s eraf, daalde het te hoge cholesterol en daarmee de bloeddruk, en ging de energie omhoog. Geestelijk gezien was het buiten zwemmen een onderdeel van een helingproces, een middel tegen depressie en het gevoel even los te komen van de wereld.
Er werd veel gebibberd en echt zin in (winters) buiten zwemmen kreeg je als kijker niet bij het zien van die zwemmers van wie de helft er eigenlijk geen zin in had, en anderen bijna onderkoeld uit dat water kwamen. Een van hen was zwemmer Liselot. Zij zwom bij voorkeur elke dag – hoe koud ook – omdat ze nergens bij wilde horen, niet bij Nederland en niet bij de gemeente Amsterdam. Ze had het helemaal gehad met wat Nederland was geworden. Na het zien van Te land, ter zee en in de lucht leek dat koude water toch niet zo gek eigenlijk: geen knal / in het dal, maar een duik / los van de onderbuik.