‘Kijk, dit bedoel ik met dat droeftoeterige groen.” Els de Vos wijst naar een plantsoen bij haar in de buurt, Amsterdam-Oost, Watergraafsmeer. „Als ik uit een lange coma zou ontwaken en ik keek naar buiten, wist ik met dit uitzicht niet in welk seizoen ik wakker was geworden, alles groen, alles hetzelfde.”
De Vos pleit al jaren voor diversiteit in de openbare ruimte, zo hebben niet alleen de insecten jaarrond te eten, maar weet je ook in welke maand van het jaar je je bevindt mocht je na een lange periode van afwezigheid de straat weer op gaan. Daarom heeft ze regelmatig gesprekken met de plantsoenendienst van de gemeente Amsterdam en beheert ze samen met een groep vrijwilligers enkele groene zones in haar buurt: ‘Natuur, je beste buur’. Dankzij een project van Landschap Noord-Holland en met steun van de toenmalige beheerder Sportparken Amsterdam Oost kon ze dit idee samen met haar buurvrouw uitwerken.
Die groene zones bevinden zich tussen de sportvelden vlak bij haar huis in de Watergraafsmeer. Je kunt er schaatsen, tennissen, atletieken, jeu-de-boulen, voetballen, hockeyen en honkballen. Er viel op die eentonige vlaktes van ijs, kunstgras, gravel en kortgemaaid voetbalgras weinig te halen voor liefhebbers van de natuur. Maar wat zich ertussen bevond, daar zag De Vos haar kans schoon.
Ze ging met haar buurvrouw folderen in de buurt en dat leverde aardig wat vrijwilligers op. Mensen die er zin in hadden om op zaterdagen de handen uit de mouwen te steken, om bijvoorbeeld stroken Canadese guldenroede te wieden. Die plant is weliswaar mooi, maar hij woekert en er komt niets anders meer tussen. Voor je het weet heb je een monocultuur en hebben de insecten maar één enkele periode van het jaar te eten, om daarna te verhongeren.
Els de Vos (op de foto rechtsonder, linksonder op de bank) en vrijwilligers aan het werk in het bermenparadijs in de Amsterdamse Watergraafsmeer. „Ik ben geen bioloog, geen ecoloog, maar vergeleken met de meeste mensen weet ik aardig wat.”
Foto’s: Simon Lenskens
Plasdrasveldjes en paddenpoelen
„Het begon met die phacelia”, zegt De Vos, „een Amerikaanse plant met paarse bloemetjes. Goed voor de bijen en de hommels, hoor, begrijp me niet verkeerd, maar ik heb er een tyfushekel aan.” Ze verontschuldigt zich voor haar taalgebruik en wijt het aan haar Amsterdamse roots. „Ik heb het recht een hekel te hebben aan bepaalde planten en die phacelia is er een van. Hij stond overal en je zag natuurlijk wel vlinders en bijen, maar toen er een paar keer verkeerd werd beheerd door de gemeente – doen ze nooit, hoor, verkeerd beheren, echt nooit – veranderde het stuk grond in een grasveld vol brandnetels en drek. Zo begon ik in 2005 ‘Natuur, je beste buur’.”
Door haar inspanningen veranderden de randen langs de sportvelden langzaamaan in een walhalla voor insecten, amfibieën, zoogdieren en vogels. Er werden vlakkere walkanten aangelegd zodat pulletjes het water uit konden klauteren, er kwamen plasdrasveldjes, paddenpoelen, ijsvogelwanden, uittreedplaatsen voor kikkers, padden en salamanders, vleermuiskasten en honderdvijftig vogelnestkastjes. En als klap op de vuurpijl werd daar in 2012 de Vlinderidylle aan toegevoegd, een strook van 200 meter berm langs een voetbalveld waar hommels, bijen en vlinders het hele jaar verzekerd zijn van voedsel. Alles wat niet inheems was moest van De Vos wijken voor oorspronkelijke planten. Dus weg phacelia en Canadese guldenroede, welkom ossentong, winterakonietjes, dovenetel, hondsdraf en speenkruid.
„Ik zag dit jaar in februari al de eerste vlinder en dan is het wel handig als er iets te eten is. Krokussen bijvoorbeeld, en dan niet die giftige uit de tuincentra, maar de biologische, anders vallen ze er na hun eerste maaltijd al direct dood bij neer. Dan denkt zo’n metselbij aan het einde van de winter: ‘Hé, het zonnetje schijnt, lekker, ik vlieg maar eens naar buiten’, en dan is het meteen einde verhaal. In de Vlinderidylle staat dus altijd wel iets in bloei en hoeven insecten geen kilometers te vliegen voor hun ontbijt.”
Even obsen
De vlinderidylle was ooit een initiatief van de Vlinderstichting. Er zijn veel meer van die idylles in Nederland, maar De Vos wilde er per se een beheren voor Amsterdam. Ze voegde die idylle toe aan haar eigen project en al die inspanningen leverden haar uiteindelijk een primeur op: ze zag daar, in haar bermenparadijs, het eerste scheefbloemwitje van de Watergraafsmeer, een vlindertje dat oprukt uit het zuiden maar dat nog altijd een zeldzaamheid is. De vlinderstand is in haar buurt op enkele plaatsen vervijfhonderdvoudigd, zoals in de plantsoenen rond haar huis waar ze een nulmeting deed vlak voordat de uitheemse groene struiken werden ingewisseld voor inheemse planten.
Tussen 1 april en 1 oktober tellen vrijwilligers wekelijks het aantal soorten op dagen dat het kwik boven de 15 graden Celsius uitstijgt, het niet regent en het niet harder waait dan windkracht vier. Die tellingen lieten eerst een spectaculaire stijging zien, maar inmiddels is sprake van achteruitgang en lopen de aantallen net als op andere plaatsen in Nederland terug.
De Vos zet haar fiets bij het begin van de Vlinderidylle neer. De grasvelden van de voetbalclub liggen monotoon tegen de ontkiemende bermen aan. Over drie dagen begint ze hier met vrijwilligers aan een nieuw natuurseizoen. Her en der vist ze een stukje plastic uit de border. „Ik vond ook een keer een briefje van vijftig tussen de planten. Dat heb ik maar als een eenmalige donatie beschouwd.”
Foto’s: Simon Lenskens
Ze pakt een paar doorzichtige potjes uit haar fietstas en draait de dopjes er alvast vanaf. Ze vangt er insecten mee die ze niet goed kan thuisbrengen. Eenmaal in het potje maakt ze er een foto van en stuurt die naar de ObsIdentify-app op haar telefoon, waarna de soortnaam onmiddellijk op het scherm verschijnt. Ze heeft er zelfs al een werkwoord voor bedacht: even obsen. „Ik ben geen bioloog, geen ecoloog, ik weet weinig, maar vergeleken met de meeste mensen weet ik aardig wat.”
Ze tilt het blad van een dovenetel op om op zoek te gaan naar haar lieveling: de dovenetelgraafwants. Die laat zich wel zien, maar niet vangen. Dus verder maar, langs ereprijs en smeerwortel, met boven in de takken de vink, de tjiftjaf en de pimpelmees. Er komt een metselbij langs gevlogen en op een rietstengel zit een grote schietmot. De Vos ziet en hoort alles.
„Kijk nou, er zit hier een beestje waarvan ik werkelijk niet weet wat het is.” Ze bukt en wijst en passant naar wat kruipende soldaatjes. Ze houdt het doorzichtige buisje onder een blad en laat het onbekende insect erin vallen. Het betreft een vliegje met korte antennes. „Ik denk een rouwvlieg, nu ik hem goed bekijk, maar ik wil het zeker weten, even obsen, dus.” Ze stuurt een foto naar de app: 99 procent zekerheid dat dit een vroege rouwvlieg is. De Vos zet hem terug op het blad van een koekoeksbloem en wijst naar een hooiwagen en naar een brandnetelblad dat is omgekruld. Daar zit iets in verborgen, en als je zorgvuldiger kijkt zie je overal blaadjes van brandnetels die zijn dichtgevouwen omdat ze eitjes of iets anders herbergen.
Foto’s: Simon Lenskens
Een beetje doorlopen
Els de Vos stopt om de haverklap met lopen, om zich te verwonderen, te verlekkeren, en de tijd te vergeten. En dan te bedenken dat er met regelmaat een bal in wordt getrapt, maar dat vindt ze niet erg. Die toeschouwers staan daar voor het voetbal, maar als ze zich omdraaien zien ze vlinders en bijen en als ze geluk hebben een duikende ijsvogel. Haar man zegt regelmatig tegen haar: „Els, je kunt ook gewoon een beetje doorlopen.” Maar dat kan ze nu juist niet. Ze staat overal stil. Haar man kort fietstochten op voorhand in om te voorkomen dat ze aan het einde van de dag in het donker verdwalen.
„Blijf zitten, vriend”. Ze is alweer gestopt met lopen. Ze praat tegen een blinde bij, die schichtig heen en weer vliegt. Ze vertelt dat de blinde bij geen bij is maar een vlieg. Ze weet meer dan ze doet voorkomen. Ze wijst naar een viltvlekzandbij, naar een zwartgerande tuinslak en daarna naar een kikker zo groot dat het wel een uitheemse soort lijkt. Voor de zekerheid wordt hij ge-obst, het blijkt toch een gewone groene kikker te zijn, maar dan wel de grootste soort: de meerkikker.
Het rafelrandje natuur biedt houvast aan ongeziene dieren. Zoveel soorten als er verscholen zitten op een plek die doorgaans wordt bezocht door mensen die enkel oog hebben voor een bal. Tegen het einde van de tocht begint het zachtjes te regenen. De insecten trekken zich onder de bladeren terug. „Holy shit, blijf zitten jij.” Ze richt haar camera opnieuw op de dovenetelgraafwants, maar weer is ze te laat. Het zevenstippelig lieveheersbeestje laat zich wel fotograferen en ook de spin die is gevangen door een spin. Tweehonderd meter is kort als het gaat om een sprintje over het voetbalveld, maar duurt aangenaam lang aan de hand van Els de Vos.