Scène uit het leven van een samengesteld gezin. De tienjarige Eva Roozendaal gaat op schoolkamp. Haar vader, moeder en stiefmoeder staan op het schoolplein om haar uit te zwaaien. Als ze in de bus zit, zoekt ze eerst naar haar vader. Ze zwaait naar hem en geeft kushandjes. Dan haar moeder, ze lachen en zwaaien naar elkaar. Ook weer die vrolijke kushandjes.
Een stukje verderop staat de stiefmoeder. Terwijl Eva opnieuw naar haar vader kijkt, en dan weer naar haar moeder, zwaait de stiefmoeder uitbundig terwijl zich in haar buik een vervelend gevoel verspreidt. Als de bus optrekt, kijkt Eva ook naar haar. Heel even.
Acht jaar later zit Eva (18) met haar stiefmoeder Jasperina Roozendaal (52) en zus Anne Roozendaal (21) aan hun keukentafel in Amsterdam-Noord. „Wel lief, maar toch stief”, zegt Jasperina vrolijk over deze herinnering. Eva en Anne lachen, maar ze kijken geschokt.
Jasperina: „Ja! Je bent toch niet het origineel. Ik stond daar een rol te spelen door te zwaaien en te glimlachen, terwijl ik aldoor dacht: ze gaat vast niet naar mij kijken. Zulke emoties vind ik ook kinderachtig hè, want het gáát niet over mij op zo’n moment. Maar ik voel het wel. Het voelde eenzaam, want natuurlijk kon ik tegen niemand zeggen: ‘Nou, raar hè, ze zwaait helemaal niet naar mij.’ Als stiefmoeder moet je jezelf steeds vermannen.”
Ruim een half miljoen Nederlandse kinderen groeit op in een samengesteld gezin. Dat betekent dat 16 procent van alle minderjarigen samenwoont met minstens één stiefouder, stiefbroer of -zus of halfbroer of -zus, volgens CBS-cijfers uit 2020. Eva was twee en Anne was vijf toen hun ouders uit elkaar gingen. En Jasperina, tekstschrijver van beroep, was 36 toen zij de nieuwe partner werd van hun vader Martin, en de stiefmoeder van zijn dochters. Ze had zelf nog geen kinderen. Over die twee meisjes dacht ze: kom maar op, we zien het wel.
Ze heeft een boek geschreven over haar stiefmoederschap, Tot over je oren, dat afgelopen week uitkwam. Ondertitel: Een vrolijke kijk op stiefmoederen. Daarmee wil ze vooral de ándere kant laten zien. Niet die van de boze stiefmoeder uit de sprookjes, niet met de nadruk op de problemen die er ook vaak zijn in een samengesteld gezin. „Zelf heb ik een positief rolmodel gemist. Ik kwam terecht bij boeken met titels als Stiefmanagement, boeken waarin coachingstrajecten werden aangeraden.”
Vergelijk het met wanneer je zwanger bent, zegt ze. Dan wil je ook niet de hele tijd gruwelverhalen horen over andermans bevallingen. „Het kan ook goed gaan. Met mijn boek wil ik laten zien: ga maar doen, het is hartstikke leuk, je komt er wel uit met je gezonde verstand en gevoel voor humor.”
Het slechte imago van de stiefmoeder komt niet alleen door Sneeuwwitje en Assepoester. De cijfers van het CBS zijn onverbiddelijk: van de volwassenen die opgroeiden met stiefouders, beschouwt 44 procent de stiefvader als vader. Maar slechts 17 procent ziet de stiefmoeder als moeder.
Jasperina: „Dat heeft natuurlijk wel een bredere context. De meeste kinderen blijven bij hun moeder wonen, zeker in de tijd dat de ondervraagde volwassenen jong waren. Die stiefmoeder zagen ze daardoor minder vaak dan de stiefvader, waardoor er minder tijd was om aan elkaar te wennen.” En daarbij, zegt ze, worden stiefmoeders langs de lat van de heilige moeders gelegd.
Kinderen zijn niet de meest dankbare wezens hèJasperina Roozendaal
Dat zag hogeschooldocent Johannes Mol ook in het onderzoek dat hij deed voor zijn boek Stiefvadergezinnen, waarnaar Jasperina Roozendaal in háár boek regelmatig verwijst. Jasperina: „Stiefmoeders nemen meer zorgtaken op zich dan stiefvaders, werken harder om de boel draaiende te houden, maar ze doen het veel minder snel goed. Kinderen zijn niet de meest dankbare wezens hè, ze zeggen niet: wat tof dat je al die dingen voor ons doet. En zeker in het begin moet je dat dan ook nog doen zonder hun onvoorwaardelijke liefde. Dus je kookt, wast en zorgt, je hebt slapeloze nachten door al je onzekerheden, je leeft ineens in rust, reinheid en regelmaat terwijl je eigenlijk in de kroeg wilt staan en dan zegt je stiefkind nóg: ja, maar jij bent mijn moeder niet.”
Kreeg jij die opmerking ook?
Jasperina: „Daar zijn Anne en Eva veel te lief voor.”
Eva: „Ik denk ook niet dat ik het zou kúnnen zeggen, omdat je altijd voor me hebt gezorgd. Ik heb geen herinneringen aan de tijd dat je er niet was.”
Het verschil tussen de biologische moeder en de stiefmoeder is een belangrijk thema in je boek. Waarom houdt dat je zo bezig?
Jasperina: „Ik zou me eraan willen ontworstelen, maar ik ontkom er niet aan. Want ook al bén ik ook hun moeder, ik zou dat nooit zeggen als iemand me vraagt wat mijn relatie is met Anne en Eva. Hooguit: dit zijn mijn dochters van een andere moeder.”
Toch noem je ze steeds ‘mijn dochters’.
Jasperina: „Ja, eerst schreef ik steeds over mijn stiefdochters. Mijn redacteur zei: het is grappig dat jij zo’n hekel hebt aan het woord ‘stief’ en het toch de hele tijd gebruikt. Ik had het idee dat ik het niet kon maken om ze mijn dochters te noemen. Maar zij zei dat ik dat moest loslaten.”
Anne: „Ik heb nooit gesnapt waarom het woord stiefmoeder zo’n negatieve lading heeft. Ik voel die lading niet als ik het zeg, maar omstanders reageren er wel zo op.”
Eva: „Als ik vertel dat ik stiefouders heb, stellen mensen me áltijd een vraag waarop ze een negatief antwoord verwachten. Zoals: oh, en heb je dan een goede relatie met iedereen?”
Anne: „Of: in welk huis ben je liever? Ik vind dat een stomme en rare vraag, en kaats ’m vaak terug met: wie van je ouders vind jij leuker? Want je vraagt zóiets persoonlijks, en dan reken je ook nog op een negatief antwoord.”
Jasperina, in het boek vertel je dat Eva, toen ze klein was, zei dat ze jou ook mama wilde noemen, maar dat haar moeder tegen haar had gezegd dat ze maar één mama had. Hoe vond je dat?
Eva: „Echt?”
Jasperina: „Ja. Dit was de beginperiode, jaren later heeft hun moeder weleens tegen me gezegd dat ik natuurlijk ook hun moeder ben. Er zat geen kwade bedoeling achter.”
Het bracht Eva in verwarring.
Jasperina: „Ja, Eva, jij was toen in de war. Je vergiste je iedere keer en wilde het liefst gewoon mama gaan zeggen. Al ben je dat uiteindelijk niet gaan doen, het bleef Pina.”
Eva: „Ik weet dat echt niet meer.”
Anne: „Ik wist wel dat jij de boodschap niet begreep. Je vroeg ook aan mij waarom je Pina niet gewoon mama kon noemen. Ik zei toen dat je dat gewoon moest doen, omdat het volwassenenemoties waren waar jij je als kind geen zorgen over hoefde te maken. Jammer voor mama als zij dat niet leuk vond, maar niet jouw probleem.”
Het duurt jaren voordat een samengesteld gezin aan elkaar gewend raakt, ook in de beste gevallen. Een pijnlijke herinnering van Jasperina is de stoelendans aan het begin van elke maaltijd. „Dan zei Anne: ik wil naast papa zitten. En dan zei Eva: ik ook. Meestal ging Martin dan zelf naast mij zitten, om te laten zien dat ik echt oké was.”
Als ze een straat overstaken, wilden de meisjes alleen de hand van hun vader vasthouden. Jasperina: „Als ze op de wisseldag hier de trap opkwamen, had ik pijn in mijn buik van de spanning. Ik zag hoe Martin in de zevende hemel was dat zijn dochters er weer waren, terwijl ik dacht: ze zijn vijf en twee en ik ben báng voor ze.” Het was, zegt ze, toch een soort kleuter- en peuterjury. „Je kunt nóg zo verliefd zijn, zíj moesten mij ook accepteren. Ik deed extra mijn best, dacht nooit: ik heb vandaag een rothumeur en ga even lekker chagrijnig op de bank zitten.”
Ook moeilijk: de buitenwereld. Hun meningen, al dan niet uitgesproken, en hun ogen, al dan niet oordelend. Op een verjaardag in het huis van haar schoonouders zei Jasperina tegen Eva: we gaan weg, dus je moet nu je schoenen aandoen. „Maar Eva ging zitten, midden in die kamer vol mensen. Ik had van Martin geleerd dat je heel duidelijk moet zijn tegen kinderen, dus ik zei: we gaan, doe nú je schoenen aan. En toen begon ze heel hard te huilen.”
Anne en Eva lachen hard.
Jasperina: „Ik had het liefst een potje meegehuild. Wat zouden al die mensen denken? Wat voor vrouw heeft Martin in godsnaam in huis gehaald? Het ontplofte in mijn hoofd. En ik dacht: zie je wel, ik doe dit niet goed, ik kan dit niet. Ik was streng voor mezelf. Het moest allemaal meteen goed en er zijn veel mensen met wie je rekening moet houden. De band met de kinderen is breekbaarder. Als moeder heb je veel meer houvast. Ik heb soms nog steeds het gevoel dat ik het nog altijd kan verpesten.”
Het werd makkelijker toen ze zelf moeder werd, van Job. Jasperina: „Vanaf dat moment gingen we echt een gezin vormen. Iedereen kon zich zonder voorwaarden overgeven aan dat kleine broertje. En bij mij ging er een moederluikje open, ik snapte Martin en zijn ex-vrouw beter. In het begin zei ik nog weleens: dat co-ouderschap zou iedereen moeten doen, lekker een halve week vrij. Maar toen ik Job had, begreep ik hoe het moest zijn om de zorg voor je kind aan een ander toe te vertrouwen.”
In het boek schrijft ze dat ze soms de vraag krijgt of de liefde voor de meiden net zo onvoorwaardelijk is als die voor haar zoon. Dat vindt ze, schrijft ze, een vervelende vraag. „Alsof je liefde de maat kunt nemen.” Maar als ze het móét vergelijken, dan is de liefde voor haar zoon vanzelfsprekender. Ze schrijft: „Ik heb daar nooit over nagedacht. Het was er gewoon vanaf het moment dat hij geboren werd. De liefde voor mijn meiden moest groeien.”
Je schrijft ook dat je eens een uur hebt gepiekerd over welk kind je eerst zou redden als het huis in brand zou vliegen – die van jou, of die van hem.
Jasperina: „Ja! Ik kwam er niet uit. Maar dat zegt ook iets over wie ik ben, ik denk overal over na. Ik wilde het zo graag goed doen. Ik voelde die verantwoordelijkheid. Het is hetzelfde als dat ik me in het begin enorm schuldig voelde omdat ik niet meteen van ze hield.”
Wanneer ging je dat wel voelen?
Jasperina: „Ik merkte dat ik ze begon te missen als ze bij hun moeder waren. En dat ik over ze ging vertellen aan vriendinnen. Een vriendin vroeg altijd naar Job en ik ging denken: waarom vraag je niet naar Anne en Eva? Op een gegeven moment ís het er gewoon. Dan was ik niet meer zenuwachtig als ze kwamen, maar blij. Had ik na drie weken vakantie samen een rotgevoel als ze naar hun moeder gingen.”
Van het feit dat deze pagina is gewijd aan smoothies kunnen we een paar omstandigheden de schuld geven. Ten eerste stond er in mijn koelkast een bijna vol flesje wortelsap dat ik had aangeschaft om er op Koningsdag oranje glazuur voor op mijn tompoezen mee te maken. Jazeker, dat kan en werkt uitstekend. Daar heeft u echt geen kleurstoffen voor nodig. Evenzo kun je voor roze glazuur cranberrysap gebruiken, of bietensap of gepureerde en gezeefde frambozen.
Ten tweede, want ik was tenslotte bezig met een opsomming, slingerden er nog twee slap geworden stengels rabarber in mijn groentelade, overgebleven van de aardbeien-rabarbercheesecake van vorige week. Ten derde vond ik het sowieso weer eens tijd worden voor iets gezonds, na die boterrijke hollandaise van twee weken geleden en na die al even volvette moederdagtaart.
Maar de belangrijkste omstandigheid was deze: ik ontdekte dat er in de meeste kant-en-klare smoothies een schrikbarend hoog percentage appelsap zit, namelijk wel 50 tot 70 procent. En als er een keer wat minder appelsap in zit, dan is het wel druivensap dat de boventoon voert. Terwijl appelsap en druivensap in wezen een soort veredeld suikerwater zijn, zoveel is sinds de suikertaks op de politieke agenda staat algemeen bekend.
Dat ‘ontdekken’ is daarom ook ietwat ongelukkig uitgedrukt. Ik wist heus wel dat de meeste smoothies niet zo groen zijn als de etiketten ze eruit willen laten zien. Maar nu werd ik door mijn 23-jarige huisgenootje, die niet van fruit houdt en denkt dit te kunnen compenseren door elke dag een halve liter fabriekssmoothie te drinken, weer eens op de feiten gedrukt. Weet je eigenlijk wat daar precies in zit, vroeg ik hem laatst. Waarop hij de ingrediëntenlijst voorlas en we allebei een beetje schrokken.
Vervolgens bekeek ik het gehele smoothie-aanbod van Albert Heijn op de website van de supermarkt en schrok nog een beetje meer. Van de pakweg honderd smoothies die daar te vinden zijn, bestaat het merendeel voor minstens de helft uit appel- danwel druivensap. Tegelijkertijd vond ik ook vier smoothies met 80 procent groenten en nog een paar ‘shots’ met 85 procent groenten, dus het kán blijkbaar wel een stuk gezonder.
Inderdaad, ook dat wist ik natuurlijk al. Want wanneer ik zelf smoothies maak, prop ik daar ook het liefst zoveel mogelijk groente in. Zelfs zonder appels of druiven, klok je met een smoothie die alleen maar uit fruit bestaat immers al snel een overdosis aan fruitsuikers naar binnen. (Voor wie dat niet van mij wil aannemen: volgens het Voedingscentrum gaat het om gemiddeld 30 gram, ofwel 7 suikerklontjes per 250 ml smoothie.) Bovendien vind ik het gewoon lekkerder als een smoothie niet te zoet is én geven groenten er juist een interessante smaak aan.
Ik geef u vandaag een aantal suggesties voor zulke interessantere, gezondere smoothies. Maar on the side zou ik u willen aanmoedigen vooral ook zelf te experimenteren met zoveel mogelijk verschillende groenten, om zo steeds nieuwe combinaties te ontdekken. Zo had ik tot vorige week bijvoorbeeld nog nooit een smoothie met rabarber gemaakt, en bleek dat meteen een blijvertje. Dus kom, trek die groentela open en leef u uit. Er kan echt veel meer in een smoothie dan een armoeiige 6 procent spinazie voor de groene kleur.
Drie weken geleden maakte ik voor zes man asperges met een mousselinesaus. De grootste uitdaging daarbij vind ik timing: alles tegelijk warm op tafel krijgen. Twaalf eitjes pellen, mousseline kloppen, aardappels afgieten en uitstomen, twee manden met asperges laten uitlekken. Vlak voor het opdienen moet er veel tegelijk. Ik besloot de gok te wagen en de blender te gebruiken voor de mousseline. Het resultaat was een acceptabele saus, maar niet echt warm. Op een luie zaterdag kreeg ik een ingeving. Ik maakte Jannekes hollandaisesaus in onze melkopschuimer. Wat een vondst! Zo’n melkopschuimer kan makkelijk twee eitjes en 200 gram boter aan. De saus wordt keurig geklopt en als de emulsie warm is, slaat het apparaatje vanzelf af. Het resultaat was een mooie glanzende warme hollandaisesaus, zónder lamme arm. Eenvoudig en puur, dat gaat goed samen met asperges. Die aten we klassiek met krieltjes, eitjes, platte peterselie en beenham, met een pinot gris erbij.
De purperreiger: „Een hautaine verschijning.” Een soort bovendien die graag grote modderkruipers eet – aalachtige vissen waar het helemaal niet goed mee gaat. „Purperreigers staan natuurlijk boven de wet; ze mogen net zoveel modderkruipers vreten als ze op kunnen. Maar purperreigers staan wel zelf ook op een Rode Lijst. Als ze het wisten zouden ze hun knokige schouders ophalen. Want wie van stand is, is per definitie een beetje zeldzaam.”
Zo kan het ook: niet droge feiten oplepelen over een vogel, maar er een prettig leesbaar verhaaltje van maken. René de Vos beheerste die kunst. Tot aan zijn dood – hij overleed 20 januari – probeerde hij op die manier mensen iets te leren over vogels.
„Hij zei altijd: ik wil sterven in het harnas. Op zijn ziekbed heeft hij nog liggen schrijven”, vertelt Hans Peeters. Hij is mede-samensteller van Prachtvogels, de bundeling van De Vos’ gepassioneerde stukjes over telkens één vogel op de Rode Lijst. Ze verschenen van 2006 tot dit jaar in Vogels, het ledenblad van Vogelbescherming Nederland waar Peeters tien jaar hoofdredacteur was. Toen De Vos ernstig ziek bleek, ontstond het idee zijn stukjes te bundelen in een boek. Half mei is het gepresenteerd bij het Vogelinformatiecentrum op Texel.
Foto’s: Agami/Daniele Occhiato, Agami/Jari Peltomäkis, Agami/Markus Varesvuo, Agamia/Ralph Martin
Succesverhalen
Prachtvogels is dus een verzameling van alle vogels die op de Rode Lijst staan. Of stonden, want sommige feiten in de stukjes van De Vos zijn inmiddels achterhaald. De Rode Lijst van Nederlandse broedvogels, die in 1995 het levenslicht zag en wordt vastgesteld door de rijksoverheid op basis van tellingen door duizenden vogeltellers, vermeldt alle vogels die kwetsbaar of zeldzaam zijn of bedreigd worden. De lijst wordt om de zoveel tijd geüpdatet. Is het erg dat Prachtvogels hier en daar wat gedateerd is? Nee. Niet alleen wordt het hoe en waarom van dit concept goed uitgelegd (in hun originele vorm komen de stukjes het best tot hun recht; lees elk verhaaltje door een bril van die tijd, is het advies), ook staat achterin een handig overzicht van alle in het boek voorkomende vogels, inclusief het jaartal van verschijnen van de stukjes én een QR-code naar de actuele status van de betreffende vogel op de site van Vogelbescherming. Daarmee wordt het zelfs een leuke en leerzame exercitie: wie leest dat een vogel in 2008 op uitsterven stond zal wellicht meteen willen checken of de vogel überhaupt nog in Nederland gezien wordt.
Het boek leert dat bijna alle vogels in de knel zijn gekomen door de manier waarop mensen met de natuur zijn omgegaan. Maar we lezen óók over mensen die zich onvermoeibaar inzetten voor herstel van biotopen – met vaak positief resultaat. Succesvolle nieuwkomers zijn er ook, maar staan soms toch op de Rode Lijst: omdat de populatie nog dusdanig klein is dat de soort als kwetsbaar wordt bestempeld.
Gaat het echt stukken beter met een vogel, en is de populatie groot genoeg, dan verdwijnt hij van de lijst. De ooievaar is zo’n geluksvogel: van de lijst gehaald in 2004. Dat gold datzelfde jaar ook voor de lepelaar, een intelligente vogel die zijn nestbouw bleek aan te kunnen passen aan de omstandigheden: niet meer op de grond, waar steeds meer vossen opdoken, maar in bomen en op eilandjes. Veel succesverhalen, zoals van de ooievaar en de kerkuil, hebben gemeen dat beschermingsmaatregelen door de mens de soort hebben gered. Beschermen kan het creëren van meer nestgelegenheid zijn, of bijvoorbeeld door beken en riviertjes weer te laten kronkelen, iets waar de ijsvogel en grote gele kwikstaart van profiteerden.
Machinegeweld
Maar met heel veel vogels gaat het níét goed. De Rode Lijst is sinds zijn ontstaan alleen maar langer geworden en telt nu 87 soorten. Nederland heeft van oudsher een grote aantrekkingskracht op broedvogels, dankzij de diversiteit aan landschappen. Dat de Rode Lijst nog nooit zo lang was als nu betekent dat er iets behoorlijk mis lijkt te zijn met dat landschap. Al is er ook hoop: vooral watervogels profiteren van genomen maatregelen. Het ontstaan van de Oostvaardersplassen en grootschalige natuurontwikkeling zoals Ruimte voor de Rivier hebben veel water- en moerasvogels goed gedaan.
Ook in de bossen gaat het wat beter, nu ze minder aangeharkt zijn en omgevallen bomen blijven liggen. Op heide en hoogveen gaat het stukken minder goed – de teloorgang van duinpieper en korhoen is „ronduit desastreus”. De grootste klappen vallen echter op het boerenland. „Voor alle weidevogels is Nederland een droef oord geworden”, schreef De Vos al in 2008. En de decimering van patrijzen en veldleeuweriken is „schrikbarend”.
Middels de vogelportretten in Prachtvogels krijg je een helder beeld van de problemen. De snelle achteruitgang van de grutto, de Nationale Vogel nota bene, zal de meesten inmiddels bekend zijn. „Duizenden worden verpletterd onder en verpulverd in het machinegeweld van de moderne veeteelt. Jongen die dat overleven verhongeren al te vaak door gebrek aan insecten; de raaigrasweide is te monotoon”, schreef De Vos al in 2011. Nog altijd daalt de populatie met zo’n 5 procent per jaar. Of de recente luidere roep om kruidenrijke stroken langs de weilanden iets zal uithalen is nog maar de vraag. En dat terwijl de grutto enorm afhankelijk is van Nederland: maar liefst 90 procent broedt hier.
„De patrijs”, lezen we elders, „is weer zo’n echte pechvogel op de Rode Lijst. Gewoon een onopvallende inheemse grondvogel van bescheiden schoonheid. Maar hij heeft wel sappig vlees op borst en dijen. Dat heeft tot een wat gênante situatie geleid. Niet de vogelbeschermers, maar de jagers luidden de noodklok voor de patrijs.” Ach, en dan die zomertortel, de mooiste duif die we in Nederland kennen; „waarlijk een prachtvogel” in de woorden van De Vos: „Mooier roze dan de borst van een zomertorteldoffer [mannetje] bestaat niet.” Hij is extreem zeldzaam geworden, met sinds de jaren zeventig in heel West-Europa een afname van meer dan 85 procent. Een belangrijke oorzaak ligt in Malta. De Vos in 2009: „De mannen daar zijn nog échte mannen. Ze hebben permanent een geweer bij zich en zodra er iets overvliegt halen ze het neer. Het is altijd raak, omdat Malta onder een trek-snelweg van Europees-Afrikaanse vogels ligt.” Maar ook wordt het in hun Afrikaanse winterverblijven steeds droger en is er in Europa minder nestgelegenheid en voedsel, want: „dichte, hoge struwelen, gulle graanakkers en kruidenrijke hooilanden passen niet in het moderne agrarische landschap.”
Jagers
Intensieve landbouw komt door het hele boek terug – het is dan ook de belangrijkste oorzaak van de forse teruggang van veel soorten. Zoals de veldleeuwerik, die zo mooi op duizelingwekkende hoogte non-stop luid kan jubelen: een van de grootste slachtoffers, sinds 1960 in aantal met 95 procent gekelderd. De ortolaan (uitgestorven), het paapje, de watersnip, kneu, klapekster, graspieper, het korhoen: het zijn dramatische verhalen. De zomertaling, een klein eendje, verliest net als tal van weidevogels veel jongen aan de maaimachine. „Tel daar de lustig knallende jagers in Frankrijk en een aantal desastreuze droogteperioden in de Sahellanden bij op en het is duidelijk dat een zomertaling geen parkleven heeft.”
Zou er gezien de klimaatverandering kans zijn op de terugkeer van de in 1957 uitgestorven roodkopklauwier? De Vos schrijft in 2011: „Hij zou het nu in ons hete droge Nederland ontzettend naar zijn zin moeten hebben.” Maar dan komen we weer bij de landbouw en veeteelt in ons land: „Grootschalig, uniform, ondanks verboden nog steeds stijf staand van heftig gif. Precies de voorwaarden om insecten van een beetje formaat – een flinke duizendpoot of een forse meikever, een zware hommel – het leven onmogelijk te maken. Zonder dikke insecten geen roodkopzorro’s. Zo dom simpel is het.”
Slechtvalk en kerkuil
Positieve voorbeelden zijn er ook. Met de raaf, de vogel die „van alle vogels de meeste hersenen heeft” gaat het bijvoorbeeld gewoon goed: als broedvogels is hun aantal inmiddels sterk toegenomen. Ook fijn, en een lust voor het oog, is „de opmars van het zilver”, ofwel de grote zilverreiger. Voorheen een zeldzaamheid, tegenwoordig zie je in vrijwel elk weiland in de buurt van water wel zo’n spierwitte sierlijke vogel staan.
En er zijn soorten die niet meer op de Rode Lijst staan. Zo gaat het buitengewoon goed met „stadsacrobaat” de slechtvalk, die zich van grote hoogte als een baksteen op zijn prooi stort. Deze vogel liet zich verleiden „tot het gemak dat de menselijke omgeving biedt; een comfortabele wolkenkrabber in plaats van een gure klif. Vette stadsduiven voor het uitzoeken in plaats van rappe meeuwen te moeten najagen.” Toen De Vos dit schreef, in 2010, stond de stand op enkele tientallen broedpaartjes; de site van Vogelbescherming meldt dat dat er nu minimaal tweehonderd zijn.
De kerkuil dan: in de jaren zeventig nog hooguit honderd broedparen, inmiddels, dankzij vele geplaatste nestkasten, zo’n tweeduizend, „evenveel als in de toptijden vóór de Nieuwe Landbouw de kerkuil in een crisis stortte. Kijk, da’s wat nuchter beschermingswerk vermag.”
Ook de nachtzwaluw is van de lijst af, en hopelijk ooit ook de oehoe, die gigantische uil waarvan Nederland nu zo’n twintig broedparen telt (eentje is live te volgen op Beleefdelente.nl). De sierlijke kraanvogel treffen we eveneens steeds vaker aan, al blijft ook hij nog even op de Rode Lijst staan: de vogel is makkelijk te verstoren en ze produceren maar één jong per nest.
De klapper: de zeearend. De Vos: „Op Rode Lijsten kwam hij nooit voor. Lang voordat de eerste werd samengesteld was de machtige zeearend al ongezien geraakt in Nederland. Uitgeroeid, geschoten, vergiftigd, in vallen gelokt en van zijn habitat beroofd. Tót er een soort wonder gebeurde. Decennia na zijn ‘uitsterven’ verschenen er jonge zeearenden in de nog redelijk verse Oostvaardersplassen.” In 2006 werd een eerste jong geboren, inmiddels telt Nederland zeker dertig broedparen (één is te volgen op Beleefdelente.nl).
In het boek tref je soms ware odes aan die je anders naar soorten doen kijken, ook de op het oog minder spectaculaire als de grauwe vliegenvanger: die is niet grauw volgens de auteur, „maar getooid met prachtige pasteltinten in room, duifgrijs, cappuccino en antraciet”. Over de tureluur: „Oh, ze zijn zo intelligent, die tureluurs. Van alle weidevogels zijn ze de enige die iets begrijpen van het openlucht industrieel proces dat zich op onze weilanden afspeelt.” Zij maken hun nesten níét op de plekken waar de grote machines later korte metten maken met nesten, eieren en jongen van andere weidevogels. Over de roep van de wulp: „Zijn liefdeslied slaat alles. Niet erg complex, maar van een betoverende, ingehouden schoonheid. Zó klinkt melancholie. Daar krijg je inderdaad kippenvel van.”
Als een gek gaan schrijven
Over een paar vogels op de Rode Lijst waren nog geen stukjes verschenen toen besloten was dat Prachtvogels er moest komen. „Aan het eind van zijn leven is René als een gek gaan schrijven”, zegt Hans Peeters, „hij probeerde het helemaal rond te krijgen. Dat is hem bijna gelukt. Op de laatste twee vogels na. De zuidelijke bonte strandloper en het korhoen hebben Ruud van Beusekom [redacteur bij Vogelbescherming] en ik geschreven.”
Lees ook Leuk, zo’n webcam op een kuiken. Tot-ie wordt opgegeten
Toen duidelijk werd dat De Vos de verschijningsdatum van het boek niet zou halen hebben de overige makers één exemplaar voor laten printen; „voor 80 procent klaar; het zag er precies zo uit als het latere eindresultaat”, vertelt Peeters. „Dat boek gaven we hem als verrassing. Hij was zo blij. ‘Nou kan ik het toch nog vasthouden’, zei hij. Dat was een heel emotioneel moment.”
Vier weken later overleed René de Vos. Zijn vogelstukjes zijn met deze uitgave bewaard gebleven voor volgende generaties – wellicht vogelbeschermers in de dop.