In Nieuw-Guinea moesten de protestantse zendelingen door handarbeid in hun eigen onderhoud voorzien

Sinds de zestiende eeuw werden koloniale veroveraars op de voet gevolgd door missionarissen die het christelijke geloof kwamen verkondigen. Verovering en prediking gingen niet altijd hand in hand. In Nederlands-Indië moesten zending en missie zich van de autoriteiten terughoudend gedragen in islamitische delen van de kolonie.

Zulke beperkingen golden niet voor het ‘heidense’ oosten van de archipel. Tot het einde van de negentiende eeuw beschouwde Nederland het onherbergzame Nieuw-Guinea, op de westelijke helft waarvan het aanspraak maakte, louter als natuurlijke barrière tegen buitenlandse indringers. Enige bestuursactiviteit bleef achterwege. De eerste Europeanen die er zich blijvend vestigden, waren geen bestuurders, maar protestantse zendelingen. Pioniers waren twee Duitsers, Carl W. Ottow en Johann G. Geissler, die in 1855 landden op het eilandje Mansinam. Dat ligt in de Dorehbaai, op het ‘achterhoofd’ van de Vogelkop, het meest westelijke schiereiland van Nieuw-Guinea.

Ottow stierf in 1862 zonder dat hij, zoals hij op zijn sterfbed verzuchtte, „eene ziel uit de Papoea’s mede naar de hemel mocht nemen”. In zijn plaats stuurde de Utrechtse Zendingsvereniging (UZV) in 1863 de Nederlander J.L. van Hasselt. Hij hield het veertig jaar vol en zolang duurde het tot – in 1898 – een Nederlandse bestuurspost werd geopend in de Dorehbaai. Van Hasselt kreeg in de loop der jaren hulp van andere UZV’ers en de actieradius van de zending werd voorzichtig uitgebreid van Mansinam naar andere gemeenschappen aan de westkust van de Geelvinkbaai.

Aan die veertig jaar zendingswerk in onbestuurd gebied wijdde de Amsterdamse historica Geertje Mak de studie Huishouden in Nieuw-Guinea. ‘Huishouden’ slaat hier op de leefgemeenschap van Van Hasselt en zijn vrouw waarin zij hun pupillen grootbrachten, maar ook – als werkwoord – op de inbreuk die de zendelingen maakten op cultuur en samenleving van de Papoea’s. Mak komt uit een domineesgeslacht en kijkt met dit boek kritisch naar het verschijnsel zending.

De schrijfster dook in de archieven van de UZV, met daarin de correspondentie tussen de zendelingen en het thuisfront en de periodieken waarin zij verslag deden aan de Nederlandse kerkgemeenten die het zendingswerk steunden. Mak kent Nieuw-Guinea niet uit eigen ervaring en voor informatie over de Papoeaculturen ging zij te rade bij antropologen.

De bewoners van Mansinam en het dorp Doreh op het naburige vasteland waren Biakkers en Numforezen, volken afkomstig van twee grote eilanden in de Geelvinkbaai, de lange ‘nek’ van de Vogelkop. Het waren kustbewoners die bivakkeerden op paalwoningen in zee. De houten prauwen onder hun huizen waren rijker bewerkt en versierd dan hun onderkomens, want zij waren vooral nomadische zeevaarders. De mannen ondernamen regelmatig rooftochten langs de kust, waarbij zowel goederen als mensen werden buitgemaakt. Geroofde vrouwen en kinderen werden beschouwd als slaven en moesten werken in de tuinen.

UZV’ers waren zendeling-werklieden die door handarbeid in hun eigen onderhoud moesten voorzien. De eerste decennia vonden zij in de gemeenschappen van Mansinam en Doreh geen gehoor voor hun evangelische boodschap. Ze kregen ook nauwelijks hulp bij de bouw van huizen en een kerk. Zulk werk gold in de Biakse samenleving als slavenarbeid. De zendelingen beschikten via aanvoer per schip uit de Molukken over werktuigen, messen en kookgerei, en daar hadden hun Papoeaburen wel belangstelling voor. Zij kochten die voor rijst die zij weer haalden uit naburige dorpen. Soms boden ze als betaling voor de luxegoederen van de nieuwkomers slaafgemaakte kinderen aan. Van Hasselt en zijn medezendelingen gingen daar op in. Aan het thuisfront werd dit uitgelegd als ‘vrijkoop’ van elders geroofd kroost.

Religieuze liederen

Deze kinderen werden opgenomen in het grote huishouden van de Van Hasselts. Daar werden hun haren geknipt en werden ze in de kleren gestoken. Zij kregen les in het Maleis en leerden religieuze liederen zingen. In huis en in de tuinen van de zendingsnederzetting werden deze pupillen aan het werk gezet om zo te leren dat arbeid adelt. Hun Papoeaburen vonden dat heel gewoon; dit waren immers slaven. De eerste generatie van zending-Papoea’s waren dus bedienden. Wel legden er een paar belijdenis af waarna ze werden gedoopt. Een enkeling mocht met de Van Hasselts mee op verlof naar Nederland, waar de steungemeenten geestdriftig reageerden op de ‘uit slavernij bevrijde’ en bekeerde Papoea’s.

Mak maakt aannemelijk dat de handel en wandel van de zendelingen mensenroof in de hand werkte, waardoor Biakkers en Numforezen toegang kregen tot deze nieuwe bron van rijkdom. Ze beschouwt de zendingsposten als een heuse kolonie, die al functioneerde voordat Nederland werk maakte van zijn aanspraken op Nieuw-Guinea.

De kracht van Maks boek is de reconstructie van een kleine halve eeuw zendingswerk, opgeschreven met veel oog voor detail. Jammer is dat ze voorbijgaat aan de invloed die dit project had op de latere kolonisering van Nieuw-Guinea. De rapportage van de zendelingen wees niet alleen de Nederlandse resident in de Molukken maar ook het lezerspubliek in Nederland op misstanden aan de noordkust van Nieuw-Guinea. Zo heeft de zending ertoe bijgedragen dat het gouvernement zijn reserves tegen rechtstreeks bestuur in deze streken geleidelijk opgaf.