N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Machinekamer Eredivisie In tien jaar hebben wetenschappers een belangrijke positie gekregen bij Eredivisieclubs. Wouter Frencken was bij FC Groningen één van de eerste ‘niet-voetbalexperts’. „Ik ben regelmatig met mijn neus tegen de muur gelopen.”
In de gang waar Wouter Frencken, manager topsportontwikkeling van FC Groningen, kantoor houdt, hangen overal tips. Aan een whiteboard voor zijn bureau, over gezonde voedingskeuzes. „Kies 100 procent volkoren”, „drink ongezoet”. En iets verderop, op de wc’s, hangen briefjes waarop staat of de urinekleur van spelers nog wel in orde is. Oranje-rood: „Slecht. Drink het komende uur 1 bidon leeg.” Heel licht: „Prima! Klaar om te presteren.”
Die aanwijzingen hebben alles met hem te maken. Ruim tien jaar geleden kwam Wouter Frencken hier binnen, als eerste wetenschapper bij een club waar het tot dat moment eigenlijk maar over één ding ging: voetbal. Frencken zag dat het anders kon. Want waarom ging het niet over presteren in het algemeen? Over fysiek en mentaal in topconditie raken?
Frencken heeft zelf op de rand van het profvoetbal gestaan. Hij speelde jaren in de voetbalacademie van VVV in Venlo. Met plezier, hoewel hij toen al vond dat trainers maar weinig konden uitleggen over de ideeën achter hun aanpak. Waarom die passoefening? Waarom een bosloop? ‘Gewoon doen’, was meestal het antwoord. „Het is mijn grote drijfveer geworden om het voetbal van binnenuit te verbeteren. Ik vind dat er wetenschappelijk onderbouwd gewerkt moet worden om tot topprestaties te kunnen komen”, zegt Frencken.
Toen het profvoetbal onhaalbaar bleek, besloot hij gezondheidswetenschappen te gaan studeren aan de Universiteit van Maastricht, met bewegingswetenschappen als afstudeerrichting. Frencken promoveerde in 2012 aan de Universiteit Groningen op het bewegingsgedrag van voetballers in kleine partijspelen, een onderzoek waarvoor hij gebruikmaakte van positiedata en wedstrijd- en trainingsanalyses opstelde.
Hij deed dat in een tijd dat weinig voetbalclubs bezig waren met data – het is nu bijna ondenkbaar. Bij FC Groningen, waar Frencken aan het eind van zijn promotietraject ging werken, vond hij „ergens achterin een kast” een paar zendertjes en een verouderd gps-systeem. Daarmee konden de afstanden die spelers rennen worden gemeten. Meer niet, terwijl die data op zichzelf niet veel nut hebben.
Frencken: „Mijn plek vinden binnen FC Groningen was wel een uitdaging, want ik was de eerste met een wetenschappelijke achtergrond bij de club. Ik ben ook regelmatig met mijn neus tegen de muur gelopen, vooral door collega’s die niet snapten wat ik wilde bereiken. Langzaam is dat veranderd.”
Hoe is die verandering begonnen?
„Door zelf te laten zien waarom iets werkt en wat je er als club aan hebt. Ik ben zelf met een camera trainingen en wedstrijden gaan filmen. Ik heb test- en meetprotocollen gemaakt, zodat we feiten over onze spelers konden verzamelen en verwerken. Lengte- en gewichtmetingen werden bijvoorbeeld wel gedaan, maar niet met vaste intervallen, waardoor je er minder aan had. Ze werden ook niet op een betrouwbare manier uitgevoerd. Ik ben dus begonnen om al die kleine facetten te beïnvloeden en te veranderen, zodat het goed gebeurde en we er ook iets mee konden.”
U heeft uw plek kennelijk verworven, want nu bent u manager topsportontwikkeling, een functie die toen niet eens bestond.
„Sterker: we hebben op basis van wetenschappelijke inzichten de hele structuur van de club veranderd. In 2015 zijn we echt anders gaan werken. We zijn anders én meer gaan trainen. Een inspanningsfysioloog en sportpsycholoog kwamen binnen.”
Wat is het verschil met voorheen?
„We hebben nu een sportprogramma met drie leerlijnen. Presteren als voetballer, bewegen als atleet en leven als topsporter. Grofweg kun je zeggen dat het daarvoor vooral ging om het eerste aspect: een betere voetballer worden. Nu is er een tak bijgekomen die zich richt op fysieke en psychosociale ontwikkeling, van jeugdspelers en eerste-elftalvoetballers.
„Soms zien we in onze jeugdopleiding bijvoorbeeld iemand binnenkomen die heel goed kan voetballen, maar een slecht looppatroon heeft of zich niet goed opvangt bij het vallen. Dat is een van de redenen dat we nu ook specifiek het bewegingsapparaat trainen. En als laatste letten we veel beter op wat spelers eten en drinken, of ze goed slapen en gezond blijven.”
Hoe is de club sindsdien veranderd?
„Enorm. Medisch, mentaal, voeding; daarvoor zijn allemaal deskundigen bij de club gekomen. We testen nieuwe methoden, bijvoorbeeld een bepaald type voeding of training, vaak eerst uit in de jeugd. Als het daar werkt en op orde is, voeren we het ook bij het eerste elftal in. Zo heeft de hele club er iets aan.”
Wint FC Groningen door die aanpak ook meer wedstrijden? Daar gaat het uiteindelijk om.
„Op termijn denken wij van wel, want we brengen de club als geheel op een hoger niveau, dus één minder seizoen zegt niet veel over deze aanpak. We creëren ook waarde. Want we willen prijzen winnen, of geld verdienen aan spelers, en het liefst allebei. We zorgen er vanaf de jeugd voor dat spelers groeien en zich ontwikkelen. Als voetballer en als mens.”
Het klinkt alsof resultaten op de tweede plaats staan.
„In het eerste elftal niet. Daar gaat het om presteren. Maar in de jeugd is dat bij ons inderdaad anders. De individuele ontwikkeling gaat voor. We passen ons programma niet aan op de wedstrijd die volgt. Of we nu tegen Ajax of een amateurclub spelen met onze jeugdteams, we stellen een programma op dat volgens ons het beste past bij de ontwikkeling van de spelers en gaan daarbij uit van fysieke belasting die elke speler moet ‘halen’.”
Dat FC Groningen de hele clubstructuur heeft aangepast is bijzonder, maar dat er wetenschappers bij de club werken is dat niet meer. Vrijwel alle Eredivisieclubs hebben in de afgelopen tien tot vijftien jaar een groot aantal specialisten verwelkomd. Van voedingsdeskundigen tot fysiotherapeuten en mentale begeleiders. Ze zijn over het algemeen niet in het voetbal opgeleid en werken op basis van wetenschappelijk onderzoek. Ook de datarevolutie – het bijhouden van alle inspanningen van spelers – heeft zich bij alle clubs inmiddels voltrokken.
Wouter Frencken is even koffie gaan halen en komt terug in zijn kantoor. Hij blijft even voor het raam staan, kijkt naar de spelers op het trainingsveld. „Ik was net aan het denken”, zegt hij, „we hebben nu al jaren besteed aan het begrijpen hoe dit spelletje werkt, hoe we voetballers zo goed mogelijk voorbereiden op wekelijks presteren. En toch weten we eigenlijk nog heel weinig over welke dosis training we ze moeten aanbieden, en welke dosis herstel.”
„Als je naar het ziekenhuis gaat. krijg je een bepaalde dosis medicatie op basis van je gewicht en de aandoening. Dat is heel precies. Bij ons oogt het allemaal heel professioneel, en toch weten we veel niet. We weten dat een flankspeler ongeveer 1.000 tot 1.500 meter hard moet kunnen rennen in een wedstrijd. Maar moet je diegene dan twee-, drie- of vierduizend meter per week laten trainen om hem beter te maken? En geldt dat voor iedere flankspeler? We weten het niet.”
Hoe is dat mogelijk na al die jaren specialiseren?
„Deels omdat het prestatiemanagement een vrij jonge discipline is. Er zijn ook veel overtuigingen in deze wereld. Als je dít trainingsmodelletje doet, dan krijg je ongeveer dít resultaat. Maar er zijn natuurlijk duizend-en-één manieren om tot resultaat te komen. Dat je elf individuen hebt die waarschijnlijk allemaal iets anders nodig hebben maakt het ook complex. Ik zou heel graag de heilige graal willen vinden.”
Wat is de heilige graal in dit vak?
„Eerst moet je op individueel niveau begrijpen hoe een voetbalprestatie tot stand komt. De één doorziet spelsituaties snel, is fysiek minder, maar heeft veel discipline. Dat kan succesvol zijn, maar een andere combinatie kan óók tot succes leiden. De graal is dan: welke kwaliteiten van spelers moeten samengaan voor een optimale teamprestatie. Ik hoor vaak: mentale begeleiding is het laatste stukje waar winst te behalen is. Dat ís niet zo. Voor de ene speler misschien, maar voor de andere niet. Hoe alles samenwerkt, mentaal en fysiek en tactisch inzicht … we weten het niet.”
Wat heeft de club er dan aan om het wél te weten?
„Prestatiedips voorkomen bijvoorbeeld, dat zou heel nuttig zijn. Hoe zijn die te verklaren, en zijn ze te voorspellen aan de hand van de fysieke en mentale informatie die wij van spelers verzamelen? Aan welke knoppen je moet draaien bij spelers blijft lastig te voorspellen. Terwijl wij toch élke dag bezig zijn om aan die knoppen te draaien.”