Hoe herken je een bruinvis? Dankzij de vlekkenpatronen op de flank kun je ze jaar in jaar uit volgen

‘Windkracht 1. Het gaat erom spannen vandaag, maar we gaan het proberen. Tot straks!” Het is een zonnige zaterdagmiddag, eind september, als Annemieke Podt komt aangevaren in haar RIB – een snelle motorboot – over het kanaal van Zierikzee. Al weken is er contact via de app; elke dag houdt Podt het weerbericht in de gaten via sites als Windguru en Windfinder. Eerdere afspraken konden op het laatste moment niet doorgaan vanwege het weer: steeds was de windkracht te hoog. Te hoog, ja. Want Podt is geen zeiler of windsurfer maar bruinvisonderzoeker. Vanuit haar eigen stichting, Delta Bruinvis, brengt ze in haar vrije tijd samen met meerdere vrijwilligers de bruinvispopulatie van de Oosterschelde in kaart. Dat doen ze op basis van een door één van hen ontwikkelde methode: foto-identificatie.

Bruinvissen zijn de talrijkste walvisachtigen in de Nederlandse wateren. Vergeleken met hun verre familieleden zijn het mini-walvissen: pakweg tussen de 1,30 meter en 1,80 meter lang, de vrouwen net iets groter dan de mannen. In weerwil van hun naam zijn ze niet bruin maar donkergrijs, met een lichtgekleurde buik. Ze laten zich in de Noordzee een stuk vaker zien dan bultruggen of witsnuitdolfijnen, en in de Oosterschelde leven er meerdere tientallen. Maar zeezoogdiertellingen zijn niet eenvoudig. Ze komen weliswaar regelmatig boven water om adem te halen, en bij bruinvissen valt dan vooral de prominente rugvin op. Alleen: ga er maar aanstaan om al die grijze vinnen van elkaar te onderscheiden en er dus zeker van te zijn dat je één dier niet tweemaal telt. Bovendien is de rugvin zeker bij harde wind en dus hoge golven nagenoeg onzichtbaar.

Soms zie je de tandafdrukken in de huid staan. Die speklaag is natuurlijk aantrekkelijk

Annemieke Podt
Bruinvisonderzoeker

Niet voor niets vindt het merendeel van het Nederlandse bruinvisonderzoek vooralsnog op land plaats: op de snijtafel. Sinds 2008 worden bij de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht gestrande bruinvissen onderzocht. Aan de hand van de dode dieren zijn conclusies te trekken over onder meer eetgedrag (haring, sprot, kabeljauw) en bedreigingen (ziektes, scheepsschroeven, visnetten, ondervoeding). Podt: „Maar er zijn nog zoveel meer vragen. Over migratie, paargedrag en ook over aantallen. Met onze foto’s hopen we een bijdrage te leveren.” Samen met Wouter Jan Strietman – de vrijwilliger die de methode in 2009 bedacht, tegelijkertijd met biologen in San Francisco – bouwt ze een database op met zoveel mogelijk bruinvisbeelden, gesorteerd per individu. „Foto-identificatie wordt wel vaker toegepast bij zeezoogdieren. Het gaat erom dat je individuen leert onderscheiden op basis van unieke lichaamskenmerken die je met foto’s kunt vastleggen. Bij orka’s zijn dat bijvoorbeeld de rugvin en grijze zadelvlek daarachter, bij bultruggen zijn dat de pigmentvlekken aan de onderkant van de staart. Maar bij bruinvissen was er lang geen goede methode voorhanden: de rugvinnen op zichzelf waren te weinig onderscheidend. Tot Wouter Jan op het idee kwam om de pigmentvlekken op de flanken te fotograferen. Daar waar de donkere rug in de lichte buik overgaat, is een uniek vlekkenpatroon te zien. Dat, gecombineerd met de vin én eventuele littekens blijkt voldoende voor identificatie.”

In de database worden in eerste instantie afzonderlijk de foto’s van linkerzijde en rechterzijde geplaatst. Strietman: „In het ideale geval fotografeer je een dier in één sessie van twee kanten, zodat je links en rechts direct kunt matchen.” Inmiddels is van het overgrote deel van de individuen in de database beide kanten bekend. Kunstmatige intelligentie gebruiken ze vooralsnog niet bij het identificeren van de bruinvissen, zegt Strietman „Daarvoor zijn de aantallen te gering. En het is sowieso handig als je ze zelf ook vanaf de boot kunt herkennen.”

Free Willy-generatie

De walvisliefde zat er bij Podt en Strietman al vroeg in. „Ik ben van de Free Willy-generatie, ik zag die film als kind in de bioscoop en wilde daarna orkaonderzoeker worden”, zegt Podt. Tijdens haar studie biologie in Leiden en Utrecht deed ze veldwerk met orka’s rondom Noorwegen en IJsland. Inmiddels werkt ze als handhaver op het gebied van natuurwetgeving in de provincie Zuid-Holland. „Maar elk moment dat ik vrij ben en het windstil is, trek ik erop uit met de RIB.”

Ook Strietman is al zeker twintig jaar gefascineerd door bruinvissen. „Ik werk vanuit Wageningen University & Research aan de plasticproblematiek in de Noordzee, maar ben rond 2004 begonnen bij Stichting Rugvin met walvistellingen. Daar heb ik in 2009 ook het initiatief genomen voor foto-identificatieonderzoek.”

Bruinvissen komen in de gehele noordelijke Atlantische Oceaan voor, en in het noordelijke deel van de Stille Oceaan. Ze leven niet in familiegroepen, hooguit in gelegenheidsgroepen, om te jagen en te paren. „Ze zijn heel eigenzinnig, een beetje zoals katten”, vindt Strietman. „Sommige individuen lijken heel honkvast, andere zijn dat veel minder.” Afhankelijk van de locatie lijken bruinvissen wel of niet te migreren. Uit zenderdata blijkt dat voor de kust van West-Groenland de dieren in de winter bijvoorbeeld verder uit de kus zwemmen, vermoedelijk vanwege ijsuitbreiding; in de Oosterschelde lijkt er juist geen sprake te zijn van migratie. Podt: „Ze kúnnen in theorie wel naar buiten zwemmen, de Noordzee op, maar de vraag is of ze dat doen. Sommige dieren hebben we jaarrond waargenomen binnen de Oosterschelde en veel dieren zien we meerdere jaren op een rij.”


Een voordeel van de Oosterschelde voor het project is de beschutte ligging, benadrukt Strietman. Daardoor zijn de bruinvissen makkelijker te zien. „En sowieso zijn ze hier vrij benaderbaar, al letten we natuurlijk altijd op dat we in gematigd tempo komen aanvaren.”

Deense biologen hebben bruinvissen in het verleden met succes gezenderd, om zo meer te weten te komen over hun migratiepatronen. Ook in Nederland is een pilotproject met zenders opgestart. In mei dit jaar zijn de eerste twee dieren gezenderd op de Oosterschelde, vanwege de beschutte locatie. Helaas werd na enkele weken een van de twee dood aangetroffen net buiten de Oosterscheldekering.Het dier was al te ver in een staat van ontbinding om een duidelijke doodsoorzaak te kunnen vaststellen, schrijven de Wageningse biologen die het onderzoek leidden. Er waren geen aanwijzingen dat de dood verband hield met de zender, maar een eventueel oorzakelijk verband kon ook niet 100 procent worden uitgesloten. Wel zal de proef op andere locaties nog vervolgd worden, om te onderzoeken hoe de dieren de Noordzee gebruiken.

Sinds de jaren negentig lijkt het beter te gaan met de bruinvissen in de Noordzee. In de eerste helft van de twintigste eeuw waren ze enorm talrijk, maar daarna kelderden de aantallen. Wat er toen aan de hand was is niet precies duidelijk – trokken ze weg, overleden ze?

Inmiddels zijn er schattingen van tienduizenden bruinvissen in het Nederlandse deel van de Noordzee, en nog eens tientallen in de Oosterschelde. Podt: „We zagen 75 verschillende bruinvissen in 2022, het jaar dat Delta Bruinvis werd opgericht. In 2023 waren het er 80, en in 2024 hebben we tot nu toe 70 individuen geteld. Maar het vaarseizoen gaat nog zeker tot eind oktober door. En in de winter fotograferen we soms vanaf de kant. Sowieso gaat het natuurlijk om minimumaantallen, je weet nooit of je álle dieren telt. Wel merk ik dat we in de loop van het jaar steeds minder dieren tegenkomen die we dat jaar nog niet hebben vastgelegd.” Voor een groot deel zijn het dieren die uit voorgaande jaren bekend zijn, al zitten er elk jaar wel een paar nieuwe bij. „Maar het is in ieder geval niet zo dat er elk jaar weer een compleet nieuwe lichting vanuit de Noordzee de Oosterschelde opzwemt”, aldus Strietman.

Sommige bruinvissen heeft hij al meer dan tien jaar gefotografeerd; één exemplaar zette Strietman al in 2009 voor het eerst op de foto.

De langst bekende bruinvis in de Oosterschelde op een foto genomen in 2009. Het dier is sindsdien vaker teruggezien.
Foto Wouter Jan Strietman
Dezelfde bruinvis op een foto uit 2024. Het dier is nog altijd herkenbaar aan het pigmentpatroon op de flank. Er zijn wel een paar littekens bijgekomen.
Foto Annemieke Podt

Sluitertijd

„Bruinvis op 11 uur!” Razendsnel brengt Podt haar zoomlens in gereedheid. Terwijl de motor van de RIB in z’n vrij staat, ratelt de camera als een mitrailleur. „De kunst is om je sluitertijd zo kort mogelijk te houden.” Vaak haalt een bruinvis vier of vijf keer kort achter elkaar adem, om daarna enkele minuten onder water te verdwijnen. „Die laatste keer voor een diepe duik komen ze net iets hoger uit het water en krijg je de unieke kenmerken het beste op de foto. Het liefst hebben we een reeks van drie foto’s: één als ze net boven komen en het pigmentpatroon goed zichtbaar is, één als hun rugvin duidelijk in beeld is en één waarbij we kunnen inzoomen op het gedeelte tussen rugvin en staart.”

Nog drie bruinvissen laten zich zien. Met z’n vieren scheren ze vlak langs de boot, hun imposante ademhaling is via het blaasgat aan de bovenkant van hun kop duidelijk te horen. Bang voor de zacht brommende motor lijken ze niet. Podt: „Ik zet hem meestal expres niet uit tijdens het fotograferen, want een monotoon geluid is naar mijn idee voorspelbaarder dan het afwisselend in- en uitschakelen van de motor. De bruinvissen in dit gebied lijken zich sowieso niet zo te storen aan het geluid van de boten. Juist hier, bij de monding van het relatief drukke kanaal, laten ze zich vaak zien. Waarschijnlijk omdat het hier wat dieper is en er veel voedsel zit. Het geluid van de pleziervaart nemen ze dan voor lief.”

Toch is onderwatergeluid zeker niet zonder risico, benadrukt ze. „Uit onderzoek is gebleken dat echt harde geluiden, zoals bij het heien van windmolenpalen, voor verstoring en doofheid kunnen zorgen. En dat kan funest zijn voor bruinvissen, die jagen met behulp van echolocatie. Ze zenden klikgeluiden uit en de weerkaatsende echo’s verwerken ze op gehoor’.”

foto Annemieke Podt

Dikke speklaag

Bruinvissen zijn tandwalvissen, met een stompe snuit en tanden in plaats van baleinen. De hele dag door moeten ze eten om voldoende energie binnen te krijgen en hun dikke speklaag op peil te houden. De jonge kalfjes zwemmen het eerste jaar nog met hun moeder mee, maar zodra die een nieuw kalf krijgt zijn ze op zichzelf aangewezen. Ze zijn nog niet vlug en behendig genoeg om de vettere, snellere vissen zoals haring en sprot te pakken te krijgen, en richten zich vaak op grondels. Trager maar ook minder vet.

Om voldoende calorieën binnen te krijgen heeft één jonge bruinvis per dag wel zo’n tweeduizend grondels nodig, becijferde zeevogel- en walvisonderzoeker Mardik Leopold van Wageningen University & Research al een kleine tien jaar geleden. Lang niet iedere bruinvis haalt dat, met ondervoeding en soms de dood tot gevolg. Welke vissen bruinvissen eten in welke hoeveelheden valt bij secties te achterhalen aan de hand van otolieten (gehoorsteentjes van vissen) in de magen – meervoud, want een bruinvis heeft er maar liefst drie.

Naast vervuiling, lawaai, bijvangst, ziektes en ondervoeding vormt de grijze zeehond een bedreiging. „Soms zie je de tandafdrukken in de huid staan”, vertelt Podt. „Die speklaag is natuurlijk aantrekkelijk. In de Oosterschelde zien we volwassen dieren met littekens die zo’n aanval hebben overleefd. Jongere dieren moeten zo’n ontmoeting soms met de dood bekopen.”

Splash. Twee bruinvissen komen tegelijkertijd uit het water; de linker maakt een hoge sprong. Podt, opgetogen: „Een paring! Zo mooi van dichtbij zie je het zelden.” Het mannetje komt altijd van links aanzwemmen bij een paarpoging. „Bruinvissen zijn de enige zeezoogdieren waarbij er zo duidelijk sprake is van een voorkeurskant. Mogelijk heeft het met de anatomie te maken.”

De zon zakt inmiddels boven de Oosterschelde; de bruinvissen hebben zich al even niet meer laten zien. „Op het water kan ik gemakkelijk de tijd vergeten”, zegt Podt.

Later die avond stuurt ze nog een berichtje via de app: „Drie van de paringen die we zagen waren extra bijzonder omdat het om twee mannetjes bleek te gaan. Dat is in de wetenschappelijke literatuur maar één keer eerder beschreven!”