Haat binnen het huwelijk, gevonden in het land van AFTh

Het is niet het meest kastelige kasteel van Europa en doet bescheiden aan bij de in de breedte gebouwde Heilige Brigidakerk, maar toch: het kasteel van Geldrop is wel het startpunt van de wandelingen ter ere van de beroemde literaire zoon van de plaats die we vereren met een kleine AFTh-bedevaart. Het mooiste boekenkastje bevindt zich dan weer aan de andere oever van de Kleine Dommel (en het naastgelegen ijsvogelpad): hier vinden we een kastje dat tjokvol bijzonders zit – alleen geen Van der Heijden.

Wel Aya Zikken (1919-2013), die volgens de achterflap van Dán misschien meteen bij haar debuut in 1954 werd erkend als „een van onze werkelijk belangrijke auteurs”. Dat debuut heette toen Als wij groot zijn, dán misschien. De titel werd voor deze tweede druk bijgepunt richting ongrijpbaarheid en meerduidigheid. Dat is terecht, zoals ook die flaptekst over een „werkelijk belangrijke auteur” voor de verandering eens helemaal waar is.

Dat weet je al na een paar pagina’s. In de openingsscène kijkt een man vanuit een lunchroom naar een vrouw op straat. „Ze stond een paar meter beneden hem, aan de overkant van de straat. Ze stond daar een beetje verlegen, kennelijk op iemand wachtend.” Ze zag er eigenlijk „verduiveld aardig uit”, mijmert de man. Dan speelt Zikken haar eerste kaart uit als blijkt dat deze man zich hier laat bekoren door de aanblik van zijn wettige echtgenote. Hij kijkt naar haar benen, vergeet even dat dit de vrouw is met wie hij al tien jaar is getrouwd. Hij ziet hoe zij het wachten opgeeft en vertrekt. Hij gaat achter haar aan.

De tweede troefkaart volgt, als blijkt dat de vrouw, Erle heet ze, drie kwartier op hem heeft staan wachten terwijl hij vanuit de lunchroom stond te spieken: „Moest ik daarvoor zo precies op tijd komen?”

Dan krijgen we de gebeurtenissen opnieuw voorgeschoteld, nu vanuit haar perspectief: het vruchteloos wachten op Bert, zijn aanmatigende gedrag als hij eenmaal opduikt „alsof hij had staan wachten en niet zij” en zijn bitse: „Zanik niet, we moeten opschieten, anders missen we de trein.” Waarom zou je eigenlijk op reis gaan met iemand aan wie je een hekel had, vraagt zij zich af. Maar ze gaat wel.

Dán misschien gaat over haat binnen het huwelijk, die door Zikken met wrede precisie wordt blootgelegd. Bert en Erle zijn op weg naar de bergen. „Ze waren zich nauwelijks van elkaars aanwezigheid bewust, maar ze zeiden af en toe iets tegen elkaar uit gewoonte.” Als de echtelieden eenmaal in een klein hotel zitten, stoort zij zich mateloos aan zijn geweeklaag over de watervoorziening terwijl hij tandenknarst als zij vriendelijkheden uitwisselt met twee jonge mannelijke medegasten.

Ze kibbelen zich de berg op, de berg af. Hij is de sterkste, zij de intelligentste. In het vervolg van Dán misschien wordt deze haatrelatie knap verknoopt met episoden uit het eerdere leven van Bert en Erle. Hun huwelijk heeft trekken van een poging om iets goed te maken wat eerder misging in de liefde, maar heeft ook alle trekken van een verlate wraakoefening met de volgende partner als slachtoffer. Erle overdenkt: „Als men niet kan liefhebben moet men haten en gehaat worden, verachten en veracht worden. Dat is tenslotte ook bestaan”. De uitwerking van deze gedachte is vlijmscherp en keihard in Dán misschien, terwijl Zikken ook subtiel laat zien wat er aan kwetsbaarheden door het pantser beschermd dienen te worden.

Wilt u het besproken exemplaar van Dán misschien hebben? Mail naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.