De schippers die in de 17de eeuw turf naar Holland brachten konden daar goed van leven

Een scheepswrak in de bodem is meer dan een tijdscapsule, stelt maritiem archeoloog Wouter Waldus. „Het is vooral te beschouwen als onderdeel van een traject, van een route die is afgelegd door een landschap en een vaargebied.” Drie wrakken van turfschepen, die respectievelijk in 1990, 1996 en in 2014/2015 in Flevoland zijn opgegraven, vertellen op die manier het verhaal van de turfvaart op de Zuiderzee tussen 1550 en 1700. „Turf en de turfvaart hebben een belangrijke rol gespeeld bij de opkomst van de vroegmoderne Hollandse economie”, concludeert Waldus in het op 25 april verschenen Turfvaart op de Zuiderzee.

Het boek is de publieksversie van het proefschrift waarop Waldus, nu werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, in 2021 is gepromoveerd aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Als het om de economische bloei vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw gaat, wordt die automatisch in verband gebracht met internationale maritieme ondernemingen, zoals de scheepvaart op de Oostzee, de straatvaart naar de Middellandse Zee, de haringvisserij op de Noordzee en zeetochten naar de Oost en de West door de VOC en de WIC.

„Maar ook de binnenvaart heeft een belangrijke rol gespeeld”, zegt Waldus. „Denk er bijvoorbeeld aan dat turf de belangrijkste brandstof was voor verwarming en de productie van onder meer kalk, bier en baksteen. Door de binnenlandse winning en het binnenlandse vervoer was de levering gegarandeerd, ook in tijden van internationale spanningen en conflicten.” Toch heeft deze ‘tak van de scheepvaart’ maar een bescheiden rol in de geschiedschrijving, zegt Waldus. „Dat is een direct gevolg van het gebrek aan schriftelijke bronnen. Vooral voor de wilde vaart, de vrachtschippers die hun vrachten voor eigen rekening inkochten en verhandelden, zijn nauwelijks gegevens beschikbaar voor de periode 1550-1700.” Door archeologisch onderzoek naar de wrakken te verbinden met geofysisch onderzoek van het Zuiderzeegebied en historisch onderzoek naar onder meer de ontginning van veengebieden, vaarroutes, schippersgilden en tolgelden, is het Waldus gelukt om een beeld te schetsen van de turfvaart.

Bodemkaart van Nederland in de Late Middeleeuwen met de belangrijkste routes van de turfvaart op de Zuiderzee.
Beeld W.B. Waldus

Grotere energiebehoefte

Hij maakt er een langetermijnverhaal van dat begint met de verstedelijking van Holland in de Late Middeleeuwen en de daarmee gepaard gaande grotere energiebehoefte. Rond 1550 waren de veengebieden in Holland uitgeput. Landsheer Karel V initieerde toen het ‘grote veenconcept’: de kapitaalkrachtige adel in Holland, Utrecht en Zeeland richtte compagnieën op voor de ontginning van veen in Noord-Nederland. „Ze legden ook scheepvaartverbindingen met de Zuiderzee aan, zoals de Heeresloot in Friesland. Met de kanalen, bruggen, sluizen, markten, binnenhavens, scheepswerven, opslagplaatsen en vaarroutes met palen, staken en vuurtorens kun je spreken van een maritiem cultuurlandschap.”

In de beginperiode bestond het Zuiderzeegebied nog uit meerdere meren en kende de ondiepe binnenzee – het diepste punt was vijf meter – nog veel zoetwaterinvloeden en kleiafzettingen. „Dat zie je ook terug aan wrak OL89, dat op basis van de aanwezige munten kort na 1556 is vergaan bij wat nu Oostelijk Flevoland is”, zegt Waldus. „Het wrak was volledig ingebed in kleiige afzettingen. Verder lijkt het schip nog op een rivieraak, het was dus niet echt voor de zeevaart ontworpen.”

In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw verdwenen door de turfwinning van Friesland tot Overijssel de veenkussens, die water vasthielden, en nam de afvoer van water naar de Zuiderzee toe. Samen met stormen zorgde dat ervoor dat de Zuiderzee een grotendeels aaneengesloten water en dus een echte binnenzee werd. Ook die ontwikkeling is bij een van de opgegraven scheepswrakken terug te zien, zegt Waldus. „Scheepswrak ZL1, dat bij Zeewolde is gevonden en op basis van het jaartal op een bierpul kort na 1600 moet zijn gezonken, lag al in zandige lagen met zeeschelpen.” ZL1 was vanwege de relatief ondiepe Zuiderzee net als OL89 een platbodem, maar wel echt zeewaardig. „Het had bijvoorbeeld een zetboord, dat als bovenste boord diende om de hoge golfslag te keren.”

Het schip was net als wrak OR49, dat in of kort na 1664 aan de oostkant van de Zuiderzee moet zijn vergaan, gebouwd om zoveel mogelijk lading te vervoeren. Waldus: „De schepen waren ongeveer twintig meter lang en konden meer dan veertig ton vervoeren. Het waren in feite een soort bakken. Dat ging wel ten koste van de vaarkwaliteiten en de snelheid, maar voor de turfvaart maakte het niet uit of de schepen vijf of zes knopen konden halen.”

Olieverfschilderij van Arnold de Lange uit 2020 van een 17de-eeuws turfschip dat vergaat op de Zuiderzee.
Foto W.B. Waldus

Twintig vaarten per jaar

Aan de hand van de energievraag per hoofd van de bevolking, omgerekend naar de daarvoor benodigde hoeveelheid turf, het aantal van twintig vaarten (inclusief de tijd die laden en lossen kostte) die een schipper per jaar kon maken, stelt Waldus vast dat er zo’n zeshonderd turfschepen en voltijdse schippers zijn geweest. „Veel minder dan de duizenden schepen en schippers die historicus J.W. de Zeeuw in de jaren zeventig had berekend. Maar hij had nog niet de beschikking over de archeologische wrakken als bron.”

Het turfvervoer met pramen en tjalkachtige schepen was veel sneller en goedkoper dan vervoer per kar over land, weet Waldus uit eerder werk van historici. Door de relatief lage transportkosten en door toezicht en controle van de overheid bleef turf een goedkope brandstof. „Volgens berekeningen was men 3 procent van een jaarinkomen aan turf kwijt.”

Haardplaat uit een 17de-eeuws turfschip met daarop een afbeelding van een Romeinse soldaat.
Foto ADC ArcheoProjecten

Aan de hand van de opgegraven scheepsinventarissen stelt Waldus vast dat de turfschippers in de loop der tijden tot de welvarende middenklasse gingen horen. „Aan boord van OR49 werd gedronken uit een bijzondere bierpul en twee roemers wijzen op het drinken van wijn. Daarnaast had de schipper van zijn verblijf een soort Hollandse kamer gemaakt, compleet met tegeltjes en een versierde haardplaat. Getuige zeven lepels had hij ook zijn gezin aan boord.”

De turfvaart was volgens Waldus ook veiliger dan men zou denken op basis van het voorlopig 419 wrakken tellende scheepskerkhof dat archeologen in Flevoland hebben aangetroffen. „Daarvan waren er 89 vrachtschepen groter dan veertig ton. Van slechts drie weten we zeker dat het turfschepen waren. Zet dat eens af tegen het aantal van ongeveer 1,2 miljoen turfvaarten tussen 1550 en 1700.”

Wouter Waldus: Turfvaart op de Zuiderzee. Scheepswrakken in Flevoland, 1550-1700. Matrijs. 176 blz. € 29,95