‘VINDplaats Zenit’ staat op een groot bord langs de Evenaar, een verkeersader in Almere Buiten. Rondom heerst het heden: een jongen op een fatbike staat even stil om op zijn smartphone te kijken, verderop werken mensen zich in het zweet bij de Basic Fit, auto’s minderen vaart voor de rotonde waaraan de plek zijn naam te danken heeft en achter appartementen die Borneostraat en Sumatraweg als adres hebben is de spoorlijn te zien.
Diep in de bodem ligt het verleden: tienduizend jaar oude resten en sporen van twee kampementen uit de Midden-Steentijd. Ze vormen op een bepaalde manier ook de toekomst: beide verblijfplaatsen zijn nooit opgegraven. Bedekt door onder meer een voedselbos en moes- en schooltuinen worden ze bewaard. ‘Voor later’, vermeldt een informatiebordje.
Dat roept allerlei vragen op. Waarom zijn die twee kampementen niet meteen opgegraven, maar worden ze ‘voor later’ bewaard? Wat betekent ‘voor later’? En hoe weten ze dat wat nu wordt bewaard er ‘later’ ook nog echt zal zijn?
Voor een antwoord op die vragen moeten we eerst even terug in de tijd. Geen millennia, maar slechts decennia.
In 1961 kreeg Nederland zijn eerste monumentenwet. De toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) kreeg er een taak bij: bijzondere vindplaatsen aanwijzen als wettelijk beschermd archeologisch monument en ervoor zorgen dat die monumenten goed werden bewaard. Uiteindelijk ging welgeteld één man bij de dienst zich echt voltijds met monumentenzorg bezighouden. De rest had het te druk met noodopgravingen: Nederland was na de Tweede Wereldoorlog op de schop gegaan en her en der kwamen bij bouwwerkzaamheden en de aanleg van infrastructuur archeologische resten tevoorschijn. Ook boeren stuitten regelmatig op sporen en resten uit het verleden.
Met bidden en smeken kregen de archeologen het voor elkaar dat ze nog snel, terwijl de graafmachines in hun nek hijgden, die resten op eigen kosten mochten opgaven. Maar het gebeurde ook vaak genoeg dat ze te laat waren en alles al weg was.
Bouwen en ploegen
Eind jaren tachtig, begin jaren negentig drong het tot de Nederlandse archeologen door dat het zo niet verder kon. Ze berekenden dat tussen 1950 en 1980 door bouwen en ploegen een derde van het bodemarchief ongezien, dus zonder archeologische opgraving, was verdwenen. Daar moesten eigenlijk de opgegraven vindplaatsen nog bij worden opgeteld, want elke archeoloog leert al bij de eerstejaarscolleges dat opgraven ook een vorm van vernietigen is. (Weliswaar blijven, als het goed is, de opgegraven vondsten, opgravingstekeningen en opgravingsdagboeken bewaard, maar de precieze context is voor altijd verdwenen.)
Behoud van vindplaatsen in de bodem moest voortaan voorop staan, meenden de archeologen. Daar waren ze het veiligst. En wie weet zouden er in de toekomst nieuwe onderzoeksmethoden komen die het bodemarchief niet aantasten en vernietigden. Met bijvoorbeeld weerstandsmetingen en grondradar was het al mogelijk om zonder te graven muurresten in de bodem te ontdekken.
Om het behoud in de bodem voor elkaar te krijgen, namen de archeologen een voorbeeld aan de partijen die zich bezighielden met het milieu. Want die hadden voor elkaar gekregen dat al bij het begin van ruimtelijkeordeningsplannen rekening met hun belangen werd gehouden. Bij de ROB formuleerden ze het zo: in plaats van alsmaar dweilen met de kraan open, moesten de archeologen zorgen dat ze ook een hand aan de kraan kregen.

Gelukkig voor de Nederlandse archeologen waren ze niet de enigen die er zo over dachten. In heel Europa leefde het idee dat het bodemarchief betere bescherming en daarmee een langere toekomst verdiende. In 1992 tekenden de lidstaten van de Raad van Europa het Verdrag van Valetta. Dat bepaalde dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in de bodem beschermd en behouden moest blijven. En ook dat bij ruimtelijkeordeningsplannen zo vroeg mogelijk onderzoek moest worden gedaan naar mogelijke archeologische resten en dat indien mogelijk die plannen moesten worden aangepast om vindplaatsen te sparen en te bewaren.
Zo kon het gebeuren dat vijfentwintig jaar geleden archeologen met grondboren rondliepen bij wat nu de Evenaar in Almere Buiten is. Achter en naast waar nu de appartementen aan de Borneostraat staan was het raak: in de bodemmonsters zaten fragmenten vuursteen, brokjes houtskool, geblakerde doppen van hazelnoten en verbrande visresten. Dat was genoeg om vast te stellen dat vanaf 7700 voor Christus mensen tijdelijk in twee kampementen op een stroomrug bij een oude loop van de Eem hebben geleefd.
De gemeente Almere besloot vervolgens om de vindplaats te beschermen en de plek niet te bebouwen. Buurtbewoners, maatschappelijke organisaties en lokale ondernemers dragen nu samen zorg voor de inrichting en het onderhoud van de plek. De activiteiten die er worden georganiseerd zijn niet schadelijk voor de archeologische resten. Ongeveer vier meter onder het maaiveld wachten ze tot ze ‘later’ verder zullen worden onderzocht.
Volgende twee generaties
Maar ja, wanneer is ‘later’? Daarover zijn geen afspraken gemaakt. Ook is er nergens een leidraad op papier gezet. Tien jaar geleden zeiden ze bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), de opvolger van de ROB, dat ze vindplaatsen in elk geval voor de volgende twee generaties willen behouden.
Maar als je nu Bjørn Smit, hoofd archeologie van de RCE, die vraag stelt antwoordt hij dat ‘in de toekomst’ al ‘morgen’ kan zijn. Bewaren voor het bewaren heeft volgens hem geen zin. Als er ‘morgen’ een ‘goede onderzoeksvraag’ is, mag wat hem betreft een in situ behouden vindplaats (deels) worden opgegraven.
Dus wachten op een volledig non-destructieve onderzoeksmethode hoeft van hem niet. Hij heeft er zelfs geen problemen mee als een opgraving in één van de bijna 1.500 archeologische rijksmonumenten gebeurt. Sterker nog, de RCE heeft die toestemming al eens gegeven, want zijn dienst bepaalt of iets een goede vraag is die alsnog een opgraving in een rijksmonument rechtvaardigt. (In Almere is de gemeente het bevoegd gezag dat bepaalt wanneer er in Vindplaats Zenit mag worden gegraven.)
In 2023 was ‘voor later’ aangebroken voor de vindplaats Swifterbant S2. Daan Raemaekers, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen, wilde weten of op de plek waar rond 5300 voor Christus de vroegste akkers in Nederland werden aangelegd nog eerder ook bewoning is geweest. De aanwezigheid van een dik pakket stevige en droge gerijpte klei, gunstig voor bewoning en vastgesteld bij geologisch onderzoek uit de jaren zestig, vormde aanleiding voor een kleine opgraving in het rijksmonument. De uitwerking is nog niet afgerond, maar voorlopig ziet het ernaar uit dat er geen eerdere bewoning was. Aangezien de opgraving bestond uit het verder verdiepen van een opgravingsput uit de jaren zestig is er van de vindplaats ook nu nog genoeg over voor ‘toekomstig’ onderzoek.
Molukse wortels
Toen het Verdrag van Valetta werd opgesteld ging men er nog van uit dat het toekomstige onderzoek afhing van wetenschappelijke vragen van academische archeologen. Maar intussen wordt het grote publiek meer bij archeologie betrokken en zijn er meer vragenstellers.
Allerlei groepen in de samenleving kunnen nu ook vragen stellen. En om die vragen te beantwoorden mogen ze onder begeleiding van professionele archeologen soms ook meedoen aan archeologisch onderzoek. In 2022 gingen daarom meer dan vijftig mensen met Molukse wortels in de bossen van het Friese Balk op zoek naar de resten van kamp Wyldemerck, waar ze tussen 1954 en 1969 hadden gewoond. Ze vonden onder meer de plek van de eerste moskee in Nederland, die met de rest van het kamp decennia onder de grond had gelegen. Wie weet brengt de toekomst weer andere vragenstellers.
De vraag is of het behoud-in-situbeleid ook echt werkt. Want hoe weten ze of en hoe lang een vindplaats behouden blijft? Het antwoord is simpel, maar ook complex. Een vindplaats die nu niet wordt opgegraven is straks niet in één dag verdwenen. Tegelijkertijd is een archeologische vindplaats een metastabiel fysisch-chemisch evenwicht: er hoeft maar weinig te gebeuren of een proces van degradatie zet in. Dat kan door chemische, fysische en biologische processen zijn.
Er komt sowieso een dag dat een vindplaats moet worden opgegraven
De effecten ervan hangen af van wat er in de grond zit. Verlaging van het grondwaterpeil kan ertoe leiden dat zuurstof organische resten vernietigt. Bacteriën vreten botten aan, schimmels laten hout rotten. Het gewicht van een gebouw kan door zuurstofgebrek in de onderliggende bodem leiden tot een homogene grijsblauwe kleur, waardoor grondsporen van huisplattegronden of greppels gewist worden. Een aan te leggen spoorlijn kan onderliggende grondlagen zo in elkaar duwen dat aardewerk buiten zijn context terechtkomt.
Er is dus geen eenduidig antwoord. Monitoren door bijvoorbeeld de grondwaterstand in de gaten houden is voor enkele vindplaatsen een oplossing. Maar bij het tiental vindplaatsen dat nu onder het tracé van de Betuweroute ligt is het gewoon hopen dat – als over wie weet honderd jaar de spoorlijn wordt opgeruimd – de modellen die hebben voorspeld dat de vindplaatsen de druk aankunnen het bij het rechte eind hadden. Er komt sowieso een dag dat een vindplaats moet worden opgegraven.
Nog een ding dat zeker is: het bodemarchief wordt steeds kleiner. Want al wordt er nu bij ruimtelijkeordeningsplannen rekening gehouden met archeologie, dat betekent niet dat (bijna) alle vindplaatsen worden bewaard. Integendeel. Uit opeenvolgende onderzoeken blijkt dat sinds 2007 maximaal een kwart in de bodem is behouden. Daar staat tegenover dat er slechts mondjesmaat nieuw bodemarchief wordt gevormd. Wat dat betreft helpt het niet dat bij de vindplaats Zenit bordjes staan die oproepen om afval mee naar huis te nemen, want in principe zijn afvalbergen goudmijnen voor archeologen.
Vijf jaar geleden stelde een archeoloog in het vakblad Paleoaktueel dat naar schatting al in 2030 het bodemarchief voor 90 procent is „vernietigd, geroerd of vrijgegeven”. Is er straks in Nederland echt een bodem zonder verleden?
