Column | Het grote vergeten (1)

Een vakantie waarin je je vrouw naar het verpleeghuis moet brengen, is geen vakantie meer. Dat is een beproeving – voor haar in de eerste plaats. En je weet: het zal een beproeving blijven.

Op een hete zomerdag, twee jaar geleden, kreeg mijn vrouw in het ziekenhuis de gevreesde diagnose: alzheimer. Gevreesd door mij, háár leek het niet zo erg te raken, ze vond het vooral ‘rot’ voor mij. Enkele weken eerder had ze een dagje met allerlei geheugentesten in hetzelfde ziekenhuis gelaten ondergaan. Voor mij was er toen al weinig twijfel meer. Haar geheugen haperde lang voor we het onderzoek in het ziekenhuis aanvroegen. De gebruikelijke verschijnselen: voorwerpen die voortdurend zoek waren, problemen met tijdsbesef en oriëntatie.

Toen we kort daarvoor een nieuwe kat hadden genomen, vermoedde ik het al. Waarom dan toch die nieuwe kat? Omdat ze zielsveel van katten hield en het haar juist afleiding kon bieden in wat de moeilijkste fase van haar leven zou worden. Dat zei ik er uiteraard niet bij, maar ik dacht het wel terwijl ik luisterde naar het eindeloze gesprek dat ze met de fokker voerde – snel ter zake komen was er ook al niet meer bij.

Onze vorige kat was een doodziek beestje geweest dat ze urenlang in haar armen kon wiegen, stil voor zich uit starend. Dat had ik pas later met terugwerkende kracht verontrustend gevonden.

Alzheimer laat zich niet meteen in de kaart kijken, het is een ziekte die ook het geheugen van de partner uitdaagt: wanneer besefte die voor het eerst dat er iets mis was?

Na de diagnose volgde een onwerkelijke periode waarin ik de ziekte aftastte alsof het een onberekenbare doodsvijand was die ergens in hinderlaag lag. Hoe en in welk tempo zou hij toeslaan? Mijn vrouw leek eerder toeschouwer dan deelnemer aan dat gevecht. Ze begreep steeds minder waar ik me zo druk om maakte: alles ging toch nog goed, misschien niet zo secuur en snel als vroeger, maar dat hoefde toch ook niet meer?

Spanningen werden onvermijdelijk: ik was de bedilzuchtige mantelzorger geworden, zij de afhankelijke patiënt. „Hoe vaak moet ik dat nou nog zeggen?’’ „Hoe vaak je het ook zegt, het blijft beláchelijk.”

Toch bleven we ons aan elkaar vastklampen als drenkelingen in een barre zee. Zolang we samen waren, konden we ons nog een hele tijd redden. In de twee jaar die volgden werd ze onrustiger en had ze geleidelijk meer hulp nodig. Onlangs, wéér op zo’n mooie zomermiddag, we hadden rustig op ons balkon zitten praten, glipte ze opeens weg, de drukke stad in. De terugweg zou ze nooit meer zelf kunnen vinden, wist ik uit ondervinding.

Een jaar eerder toen we het centraal station van Amsterdam verlieten, had ze gevraagd: „Hee, dit is toch Eindhoven, wat doen we hier?” We hadden die dag in Eindhoven, haar geboorteplaats, doorgebracht.

De Amsterdamse politie ging meteen met haar signalement („klein vrouwtje, grijs haar”) aan de slag, twee boomlange dienders brachten haar binnen een kwartier terug. Nooit meer ook maar één kwaad woord over de Amsterdamse politie. Tegelijk besefte ik, samen met mijn kinderen, dat het onherroepelijke onherroepelijk was geworden. Het grote vergeten liet zich niet langer tegenhouden, mijn vrouw was nu een gevaar voor zichzelf.