Column | De oplawaai van Cremer

Was het maar bij Jan Cremer 1 en 2 gebleven, dacht ik toen ik na het nieuws over zijn dood nog eens door zijn boeken bladerde. Achttien jaar was ik bij het uitkomen van het eerste deel in 1964 en ik had het met plezier gelezen, deel 2 vond ik twee jaar later nog vermakelijker.

Cremer kon met veel gevoel voor het humoristische detail schrijven over álle lichaamsfuncties. Zo moest hij als lichtmatroos op een coaster ervaren hoe vervelend het is als je etend op je kooi hoorde hoe je collega’s in een belendend hok zaten te poepen. „Op het laatst herkende je iedereen aan het geluid, zoals harde scheten, grommen en harde plonsen.”

Het waren schelmenromans met veel hilarische overdrijvingen die je vooral niet te letterlijk moest nemen. Toch gebeurde dat wel – tot genoegen van Cremer zelf, die bij herdrukken de negatiefste reacties in extenso liet afdrukken.

Zo schreef de criticus B. Roest Crollius: „Aan de Nederlandse preutsheid is door Cremers boek zulk een oplawaai gegeven dat men op het ogenblik niet meer met goed fatsoen tegen bepaalde van zijn uitdrukkingen kan protesteren. Men wordt dan uitgemaakt voor… preuts, ouderwets, bekrompen, burgerlijk en schijnheilig en wat niet al. Is het niet om zich de ogen uit te wrijven dat een boek als dat van Cremer waarin zoveel vieze, platte, schuine en lelijke woorden staan zo’n gunstig onthaal bij het publiek én…bij vele critici heeft gevonden?”

Het pleit voor Cremers boek dat zelfs deze criticus elders in zijn recensie moest toegeven: „Ik kan niet ontkennen dat ik me met Ik Jan Cremer wel heb geamuseerd. Ik heb iets meegevoeld van zijn plezier om te choqueren (…).” Maar hij blijft bij zijn afwijzing en noemt „toch een groot bezwaar”: „Dat is de fascistische mentaliteit die sommige pagina’s als het ware stinkend maakt van sadisme.” Hij beschuldigt Cremer van het verheerlijken van geweld.

Dat lijkt me overdreven, al viel me nu – meer dan vroeger – op dat Cremer inderdaad nogal wat (ook eigen) geweld beschrijft. Ik zag in Ik Jan Cremer ook zinnen met een racistische ondertoon die nu geen uitgever meer van een (debuterend) auteur zou accepteren. In Made in USA uit 1969 beschrijft hij een bezoek met ,,de lange Hollandse Uitgever’’ aan een bar in New York. De racistisch getinte dialoog over daar aanwezige prostituees die dan tussen uitgever en schrijver ontstaat, zou de uitgeverij van het boek – toen A.W. Bruna & Zoon – én de schrijver nu op een golf van publieke verontwaardiging komen te staan.

Made in USA was voor mij trouwens toch al een mislukt boek, waarin Cremer ook in zijn plastische beschrijvingen van seks steeds meer een karikatuur van zichzelf werd: een vagina werd een „enorme vleestulp” en zijn penis een „doornige stengel”. Hij begon zich steeds meer te herhalen in zelfgenoegzame beschrijvingen van vrouwen die zonder uitzondering maar één wens hadden: met Jan naar bed.

Het leek alsof hij zelf begon te geloven in de mythe die hij al schrijvend van zijn leven maakte.

Cremer was met zijn eerste twee boeken een opzienbarende belichaming van de rebelse tijdgeest van de jaren zestig. Daarna viel hij als schrijver met bijna elk boek dieper in het zwarte gat van de tijd.