Column | Dankbaarheid klinkt gauw nogal wee

Op de herdenkingsbijeenkomst voor zijn moeder vertelde de man over hoe na haar dood de kamer weer werd leeggehaald, het bed werd weggehaald, de kleren opgevouwen: „En toen was het ineens weer gewoon een kamer. Maar het was een wéreld.”

Ja. Hoe tijd en ruimte zich verdichten en er niets anders meer bestaat dan die paar vierkante meters in de datumloze tijd waarin je je bevindt. En hoe je daar weer uit gegooid wordt en al die tijd, die helemaal niet per se zo prettig was, ineens onherroepelijk verleden tijd is geworden. Zoals alle voorbije dagen dat zijn natuurlijk, maar nu is het of je iets fragiels bent kwijtgeraakt dat je eerst in je handen droeg. Stukgevallen zijn de warme aanrakingen bij het ondersteunen, de kleine lachjes en de gesprekken in de respijt-uren, het stille zitten en tot niets komen dan een kopje afwassen, een glas vol schenken, een wasje draaien, telefoontjes, telefoontjes, telefoontjes met instanties en hulpverleners. Lege tijd die tegelijkertijd zo tot de rand toe gevuld was met nabijheid.

Allemaal voorbij nu.

Je zegt dat het goed is zo, ja het is goed, het lijden is voorbij, de ziekte hoeft niet meer verduurd. Maar het is niet goed want het had allemaal nooit mogen gebeuren. Nog steeds is de tijd verdikt en werpt dit ene zijn schaduw over alles heen, tot straks de dagen weer dagen zullen worden, de weken weken.

Intussen kijk je wel eens televisie en leest soms de krant en elke keer voel ik mijn hart bonzen bij het nieuws, maar tegelijkertijd twijfel ik aan het invoelend vermogen van de mens. Want natuurlijk besef ik dat het verschrikkelijk is om in Oekraïne of Gaza te wonen en praat ik verontwaardigd en machteloos over ons, ‘ons’, onvermogen om iets te doen – maar ik leef me niet echt in.

En eerlijk gezegd: dat wil ik ook helemaal niet.

Ik vind mijn eigen dode al erg genoeg, ik vind hem al te jong, zijn leven te wanhopig. Hoe zou ik moeten verduren, zoals zoveel mensen dat wel moeten, dat je jongste broer onder het puin was komen te liggen en je helemaal niet meer dichtbij hebt kunnen zijn? Hoe leven mensen die zulke dingen hebben meegemaakt en die nu verblijven in een tent op een zanderige vlakte met te weinig water, te weinig wc’s, te weinig eten?

Ik zie de uitgeteerde zieke voor me, maar wel in een comfortabel bed. In een warme kamer. Wel konden we iets doen al konden we niets doen. We konden bij elkaar zijn.

Dankbaarheid, daar hebben mensen het altijd vooral over als er iets ergs gebeurd is, of juist net niet, en het klinkt gauw nogal wee. Maar helaas zit de mens, in de meest voorkomende vorm, wel zo in elkaar, dat-ie pas dankbaar is als er iets verloren is of bijna. Het is een raar gevoel, want ik wil niet dankbaar zijn dat anderen niet maar ik wél in een land woon met hospices en stromend water, met ambulances en verpleegkundigen (oh de verpeegkundigen! hoeveel monumenten en loonsverhogingen wil je voor díé mensen regelen!) en zo veel aardige mensen die niet alleen willen, maar ook kunnen helpen. Dankbaar klinkt zo gauw alsof je denkt dat dit er allemaal voor of om jou is, je toegedacht. Dat is natuurlijk niet zo. Toch hoor ik mezelf al weken steeds maar tegen iedereen ‘dank je wel’ zeggen. Dank je wel dat je dit doet. Dank je wel dat je bestaat. Dank dat het zo kan. Dank dat we hier zijn. Dank dat de wereld behalve verschrikkelijk ook zo zorgzaam is.