Mijn zoon en ik maken een wandeling door de duinen. Hij (28) op kapotte sneakers, ik op hooggesloten, waterdichte wandelschoenen.
Wanneer het pad een natte duinvallei doorkruist, wil hij – om droge voeten te houden – op mijn rug meeliften. Dat gaat verrassend goed, waarop ik met enige trots zeg: „En dat op mijn 66e!”
Mijn zoon reageert: „Ja, dat is wel oud voor een draagmoeder!”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Sinterklaas is weer in het land. Koortsachtig en in het diepste geheim bereidt de Sint pakjesavond voor. Verlanglijstjes van de kinderen worden geraadpleegd, cadeautjes gekocht, surprises gemaakt met rijm, en verstopt. Dit alles natuurlijk zonder een spoor achter te laten. Tot iedere prijs wordt vermeden dat het onwankelbare geloof in de Sint aan het wankelen wordt gebracht. Het is de vraag of dat gelukt was toen mijn dochter van 7 zei: ‘Mama, ik weet heus wel, dat jij cadeautjes koopt met de pinpas van Sinterklaas’.
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Ziet u een taalfout of een feitelijke onjuistheid?
U kunt ons met dit formulier daarover informeren, dat stellen wij zeer op prijs. Berichten over andere zaken dan taalfouten of feitelijke onjuistheden worden niet gelezen.
Om dit formulier te kunnen verzenden moet Javascript aan staan in uw browser.
Wie wil weten hoe het er in verpleeghuizen aan toegaat, moet zeker de wekelijkse column daarover van Thomas van der Meer in de Volkskrant lezen. Ik deed dat pas – en zo zal het menigeen vergaan – toen mijn eigen vrouw in zo’n huis werd opgenomen. Het is een onderwerp dat je, zolang je zelf en je naasten nog gezond zijn, het liefst zo lang mogelijk uit de weg gaat.
Deze boeiende columns zijn nu gebundeld in een boek onder de titel Zullen we dan maar heel lang leven. Van der Meer heeft zijn columns geschreven vanuit het perspectief van de zorgverlener die hij zelf nog steeds in zo’n tehuis is. (Als schrijver debuteerde hij in 2020 met de roman Welkom bij de club.) Sommige columns gaan ook over zijn werk in een psychiatrische kliniek en in de thuiszorg, maar het verpleeghuis staat centraal. Dat is voor een schrijver een ideale biotoop, waarmee ik niet wil zeggen dat Van der Meer daarom dit beroep gekozen heeft.
Van der Meer beschrijft in een sobere, indringende stijl toestanden waarvan de bezoeker geen idee kan hebben. Zo constateert hij dat er nogal wat haat en nijd is op de werkvloer in het verpleeghuis. Op elke nieuwe afdeling waar hij komt ervaart hij zijn werk de eerste maanden als „een hel”. Collega’s zijn het aardigst, concludeert hij, als ze plezier hebben in hun werk, en dat kan alleen als „ze zich serieus genomen voelen door hun organisatie en trots zijn op hun werk”. Hij vindt dat er over het algemeen te weinig waardering is voor hun werk. „De ouderenzorg wordt misschien wel gezien als een sympathiek beroep, maar niet als een complex beroep. Niet als een beroep waar je iets voor moet kunnen.”
Zeer ten onrechte, kan ik uit eigen ervaring beamen, want ik bewonder de zorgverleners vaak om hun engelengeduld en handigheid waarmee ze lastige bewoners uit nare situaties bevrijden. Het is een onderschat en onderbetaald beroep. Te meer omdat ze ook nog te maken kunnen krijgen met ongewenst gedrag van de bezoekende familieleden of vrienden. „Elke afdeling heeft wel een familie die de boel terroriseert (….).” Dat ook het verpleeghuis niet kan ontkomen aan hedendaagse terreur, was me nog niet bekend.
De bewoners zelf kampen vaak met zulke psychische problemen, dat ze moeilijk te verzorgen zijn. „Voor mensen met dementie is het moeilijk om continu gedesoriënteerd te zijn en hun omgeving niet meer te begrijpen, en daardoor kunnen er een heleboel andere problemen ontstaan: angst, achterdocht, dwaalgedrag, agressie.”
In de column ‘Dit is misschien spinazie’ beschrijft Van der Meer hoe hij een uitgemergelde patiënte behandelt. „’s Ochtends leg ik mijn ene hand op het puntige bot van haar heup en de andere op haar benige schouder, en dan draai ik haar op haar zij om haar achterwerk te wassen. Ze weegt niets.” Meteen na deze beschrijving komt hij tot de volgende verzuchting: „Voor pampus liggen in een verpleeghuis, dat wil ik later dus écht niet. Ik moet ervoor zorgen dat ik voor die tijd dood ben.”
Dat is exact dezelfde gewaarwording die mij al na enkele bezoeken aan zo’n verpleeghuis spontaan overviel. Een verblijf daar leek me een vorm van zinloos lijden, een dwaaltocht door een labyrint vol ellende, ook al zijn de patiënten zelf al te ver heen om dat ten volle te kunnen beseffen – gelukkig maar.
Ik heb spijt dat ik niet op NSC gestemd heb. Ik geniet. Van Pieter die terugkeert en dan weer niet terugkeert. Van het gedoe rond Nora, de staatssecretaris die opstapte vanwege de geur waar het kabinet-Schoof in staat. Van de eindeloze fractievergaderingen waar de vraag centraal stond of het kabinet waarin ze na lang wikken en wegen zijn gaan zitten wel of niet racistisch is. Van het woord ‘rechtsstatelijk’. Van Rosanne en Femke die na vier maanden tot de conclusie komen dat het ‘voor de schermen’ ook niet pluis is. Van het gesprek in deze krant tussen Rosanne en Guus, twee oud-collega’s. Van Nicolien die het nog steeds een fijne club vindt. Ik hoop op nog meer gewetensvroeging.
NSC’ers zijn geen kwade mensen. Ze bedoelen het goed, maar alles valt net verkeerd. Ze vinden elkaar in de angst om verkeerd in de geschiedenisboekjes te belanden. Het zijn de grijstinten, het is de Nederlandse Unie. Begonnen uit idealisme, besmet door de realiteit.
Zaterdag is het NSC-congres in Nieuwegein (!).
Heeft iemand kaarten over?
Ik wil alles zien.
De ontevreden leden die daar allemaal komen zeggen dat ze juist op NSC hadden gestemd om het soort toestanden waarin we nu zitten te voorkomen.
Komt Pieter?
Nog beter: Pieter vanuit het ziekbed op een groot scherm.
(Op het moment van schrijven komt NSC met een persbericht: Pieter keert ‘per direct’ toch wel terug in de Tweede Kamer. Hij is van plan om ‘rustig stap-voor-stap’ weer te beginnen en gaat de taken verdelen met Nicolien).
Fijn dat Nicolien in beeld blijft, sowieso ook een staande ovatie voor Nicolien op het congres, ze was een prima Pieter die naar haar mogelijkheden heeft gefunctioneerd. Mag zij alsjeblieft de ruimte om nog een keer in een microfoon zeggen dat het kabinet-Schoof ook jullie kabinet is?
De interviews na afloop. De afkeer van ‘ruwe taal’ die van de gezichten druipt.
Ik blijf wensen, maar als er camera’s naar binnen mogen, mag het dan Nieuwsuur zijn? Een hele uitzending graag. Vol ontevreden leden van het eerste uur. De echte Pietermannen volgen van het ontbijt tot en met het congres. Roeren in kopjes koffie, zeggen het moeilijk is. Dat heerlijke oerdegelijke logo op die donkere windjacks. Het lettertype door Pieter zelf uitgezocht. Niet te groot, niet te klein, opvallend door niet op te vallen.
Met elkaar de speerpunten nog een keer doornemen. Dat zijn er tien.
Met stip op één: goed bestuur. ‘Goed voor de mensen zorgen.’
Nou, zo’n bestuur hebben we nog nooit gehad.
Verder snak ik naar een reportage in deze krant van Arjen van Veelen, echtgenoot van de opgestapte Rosanne. De hele worsteling graag, en ook hoe hij thuis de boel draaiende hield. Mag dat rond Sinterklaas?
Mislukte er maar meer zo mooi als NSC.
Marcel van Roosmalen schrijft op maandag en donderdag een column.
Ik ben gepensioneerd geriater. Van decorumverlies en ontremd gedrag bij ouderen weet ik af. Niet altijd eenvoudig. Nu bezoek ik mijn moeder (101) en sta in het verzorgingshuis met haar bij de lift. Een medebewoner, van wie bekend is dat hij graag vrouwen in de borsten knijpt, wil mee. De deuren van de lift gaan open en mijn moeder zegt tegen haar huisgenoot: „Ga jij maar eerst, wij wachten even.” Als de lift weer beneden komt, staat de ontremde huisgenoot nog steeds in de lift. Mijn moeder: „Kom, ga d’r maar uit, nú zijn wij!”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Vrijwel altijd doet mijn man de boodschappen. Toevallig ga ik een keer mee. Na het afrekenen en het inpakken van de spullen zegt een onbekende vrouw: „Mevrouw, u hoort hier niet. U hoort nu te wandelen langs de Zegerplas.”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Als Pieter Omtzigt binnenkort inderdaad terugkeert in de Nederlandse politiek – wat staat ons dan te wachten? Ik verheug me nu al op het eerste geheime overleg dat zal plaatsvinden tussen zijn getrouwen uit de top van NSC.
Omtzigt steekt bij binnenkomst een beetje schuw zijn hoofd om de hoek van de deur, waarna hij onmiddellijk bedolven wordt onder enthousiaste kreetjes en kusjes van een aantal vrouwelijke prominenten. „Eindelijk terug!” „We hebben je vreselijk gemist!”
Omtzigt lacht enigszins bedeesd, maar toch ook wel gevleid, en zet enkele uitpuilende aktetassen naast zijn stoel aan het hoofd van de vergadertafel. „Mijn huiswerk”, zucht hij. „Als je nu maar goed uitgerust bent”, roept iemand. „Ik heb mijn best gedaan”, reageert hij, „maar ik kan niet zeggen dat de politiek míj erg met rust heeft gelaten.” En hij laat er met een hem typerende hoge draai van zijn stem – die het midden houdt tussen een snik en een uitroep – krachtig op volgen: „Gódallemachtig!”
Er valt een korte stilte, maar dan begint iemand de welkomsttaart aan te snijden en lijkt het toch nog even gezellig te worden totdat een jonge vrouw roept: „Zullen we maar meteen over Nora beginnen?” Zij doelt ongetwijfeld op partijgenoot Nora Achahbar, de staatssecretaris, die vanwege ‘polariserende omgangsvormen’ in de coalitie een goed heenkomen had gezocht naar een Wildersvrije omgeving. „En laten we ook Folkert niet vergeten”, waarschuwt een mannelijk partijlid, daarmee verwijzend naar een andere staatssecretaris van NSC, Folkert Idsinga, die eerder aftrad na een pesterig bericht van Wilders op X.
Omtzigt doet nu iets wat hij nooit helemaal kan laten, ook al is hij er zowel in als buiten zijn partij, bijna berucht om geworden. Hij aarzelt. „Ik weet niet…”, kucht hij, „of we dat nu allemaal tegelijk overhoop moeten halen. Liever zou ik het hebben over de eerste stappen die we nu kunnen zetten in de richting van dat constitutioneel hof in het kader van de broodnodige bestuurlijke vernieuwing waarvan…”
Er klinken nu vermanende uitroepen. „Komaan, Pieter, dat hof kan nog wel even wachten!” „Je denkt toch niet dat Wilders veel haast heeft met dat hof van jou?” Iemand roept schertsend: „Eerst alle Marokkanen het hof uit!” Er volgt een algemeen, bevrijdend gelach, waaraan zelfs Omtzigt, zij het ietwat schoorvoetend, deelneemt. „Alle gekheid aan de kant”, zegt hij ten slotte, „laten we nu onze aandacht vooral richten op de rechtstatelijke invalshoek ervan, als wij tenminste…”
„Pieter!”, roept een vrouw. „Waarom hebben we Folkert en Nora laten barsten? Moeten er nog meer Kamerleden aftreden dan Hertzberger en Zeedijk? Dáár gaat het om! Waarom laten we ons intimideren door die PVV-proleten? Waar ligt onze ondergrens?” „Die wordt óók bewaakt door de PVV, daar bewaken ze ál onze grenzen”, roept een man.
Niemand kan er meer om lachen, de stemming is omgeslagen. „De partij gaat hieraan kapot”, roept iemand. „Liever kapot dan doorgaan met dat crapuul”, vindt een vrouw. Dan richten de blikken zich weer op Omtzigt. Die zit nu door enkele documenten uit een van zijn aktetassen te bladeren. „Ik wil deze discussie nog even opschorten”, zegt hij zacht, „eerst moet ik nog wijzen op enkele aspecten betreffende dat constitutioneel hof die…”
Ook boeken verdienen bescherming tegen de herfst, moet de timmervrouw hebben gedacht die de Antwerpse Coquilhatstraat trakteerde op een grote, wind- en regendichte straatboekenkast. Maar hout en hamer stromen waar het niet gaan kan, dus timmerde de vrouw (die ook best een man had kunnen zijn) voort tot er een bankje aan de kast vast zat. Want wie eenmaal een fraaie ontdekking van de plank heeft gelicht, wil natuurlijk meteen ontspannen op dat bankje gaan zitten lezen.
Als er dan maar niet, eind oktober, een noodweer boven de stad losbreekt, zoals op de eerste pagina van Het boek Ont van Anton Valens, waarin de held aanschouwt hoe de kerk tegenover zijn huis wordt gegeseld: „Verticale rivieren stroomden langs de muren, verzamelden zich in goten en raasden zich verder de diepte in. De goten overstroomden, de regenpijpen spuwden het uit maar konden de toevloed niet aan.” De kerk van dienst staat trouwens in Groningen – maar dit exemplaar van Het boek Ont (2012) is van de bibliotheek in Antwerpen geweest. Een zelfklever met regels van dichter Maud Vanhauwaert moedigt de vinder aan tot doorgeven, zodat er iets nieuws ontstaat: „blaas in mij nieuw leven/ maak gauw een nieuwe vriend/ Aan wie je mij kan geven.”
Vrienden maken is niet de grootste kracht van Isebrand Schut, de onweerstaanbare antiheld van deze roman. Hij is een gesjeesde biologiestudent in wie een mensenvrees is ontbolsterd die maakt dat hij op straat amper nog vóór zich durft te kijken, uit angst voor een ontmoeting die hem ertoe zou dwingen een voorbijganger te groeten. Inderdaad, dit is een man die voor bijna alles bang is geweest, figuren op het kleed wellicht, en zeker brieven. Maar zijn angst ontpopt zich als het begin van iets nieuws, wanneer hij in een café twee lotgenoten meent te ontwaren, van wie de een voor de ander een envelop opent: postvrezers.
Daar zit zelfhulp in. Isebrand plaatst een advertentie ter oprichting van ‘Man&Post’, waarvan de lezers elkaar bij hem thuis ontmoeten met een eenvoudige missie: „Ik maak jouw post open en jij de mijne. Samen bergen we het op. Gedeelde post is halve post.” Het trekt het type man aan dat bij dat opmerkelijke kerkvormige Antwerpse kastje-met-bankje past: figuren die de beschutting van de kast zoeken, maar niet kunnen ontkennen dat ze ook op dat bankje nat zullen regenen. Hun ontregeling zit van binnen.
Valens (die drie jaar geleden op zijn 57ste stierf) beschrijft buitengewoon geestig en met groot gevoel voor ironie hoe de postvrezers zich aan hun lang niet altijd postgerelateerde ellende proberen te ontworstelen. Ook Isebrand voelt dat er iets moet gebeuren: „Ik moet iets dóén, schreeuwde een stem in zijn hoofd, ik moet ontvlammen want anders ontplof ik.”
De man die de grootste invloed op Isebrand heeft is de ondernemer Cor Meckering, die onder veel meer werkt aan een grote publicatie: ‘Het boek Ont’, waarin hij – een Battus in het diepst van zijn gedachten – tracht de verschillende betekenissen van het voorvoegsel Ont te ontsluieren. Soms betekent het een einde (ontstoppen, onthand), soms juist een begin. De omgang met Meckering leidt bij Isebrand tot een ontwaken. Hij keert zich stap voor stap naar de wereld toe. Intussen wemelt het van de onweerstaanbaar onhandige scènes uit de levens van Valens’ postvrezers. Die maken hem tot een van de ontroerendste schrijvers die ik ken.
Wilt u het besproken exemplaar van Het boek Ont hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.
Freek onze sportcoach van de circuittraining voor senioren op dinsdag geeft op het eind van de training de cooling down : „Rek je helemaal uit, armen omhoog en sta hoog op je tenen. Goed zo en nu maak je klein , op je hurken, zo klein mogelijk.” Een medesportster zakt door de knieën en zegt: „Ik heb me zo klein gemaakt, ik vind mezelf niet meer terug.”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]