Waar is de beschaafde auto gebleven?

Toen de auto nog bescheiden was, kocht mijn grootvader een nieuwe Volvo. Dat werd in 1974 een van de laatste 140-modellen. Hij kocht het simpelste model, een 142 L – een tweedeurssedan, dat bestond toen nog. Om luxe en grote motoren gaf hij niet. Hij zocht kwaliteit en veiligheid, en daarvoor moest je bij Volvo zijn.

Voor die tijd was de 142 een grote auto met zijn lengte van vier meter vierenzestig, maar ook grote auto’s van die jaren waren sobere verschijningen. Elektrische ramen of airconditioning zaten er niet op en de wielen waren kleiner dan tegenwoordig die van auto’s in de Clio-klasse. Die hebben vaak ook meer vermogen dan de deftige sedans van toen. Honderd pk was al veel in een klasse waarin het twee- tot drievoudige nu normaal wordt gevonden. De Volvo van mijn opa had er 82, niet de helft van het vermogen dat mijn kleine stekker-BMW’tje zinloos overtollig op zijn reuzenwielen loslaat, want honderd was genoeg geweest. Imponeergedrag was de hogere middenklasse vreemd, dat werd proleterig gevonden. Een sympathieke, zachte uitstraling was nog niet taboe. De ronde koplampen van opa’s babyblauwe 142 staarden je schaapachtig onschuldig aan.

Toen hij mijn verrukking zag, kreeg ik uiteraard meteen een lift.

Ik herinner me hoe fijn ik zat, hoe vertrouwenwekkend mild de motor bromde, maar vooral hoe ik werd aangedaan door een gevoel van rust dat ik pas nu kan plaatsen. Onderweg rinkelde geen telefoon, tetterde geen navigatiestem of sensorpiep door de gesprekken heen. We waren gelukzalig afgesneden van de wereld. Hard reden we niet, want snelheid was toen bijzaak voor de Volvo-rijder en in 1974 was iedereen langzaam. Wij keken vredig naar elkaar en door de grote ramen om ons heen en voerden memorabele gesprekken over grootvaders geleefde leven en mijn toekomst. Vanaf dat moment wist ik wat beschaafd autorijden was, en dat ik ooit een Volvo zou bezitten.

Inmiddels ben ik aan mijn vierde toe, een alweer dertig jaar oude 850 station. Moderner dan de 142, maar gezegend met de autodeugden die mijn grootvader me met zijn goede voorbeeld bijbracht. Hij is eenvoudig, niet asociaal snel, ruim en degelijk, voorzien van airconditioning maar gracieus verstoken van moderne luxe. Ik maak rustige, lange ritten met maximaal 120 kilometer per uur. Ik verhuis er kinderen mee en moet ik in Amsterdam zijn, dan gooi ik mijn oude fiets achterin om vanaf de P&R mijn weg naar de binnenstad met een schoon geweten te vervolgen. Ik zie mijn rode net als opa zijn blauwe als een praktisch, degelijk gebruiksvoorwerp.

Ik zeg dat zo, omdat ik de eigenschappen van die oude Volvo’s in haast alle hedendaagse auto’s mis. De automobilist nieuwe stijl, en dat is geen leeftijdgebonden trend, wil veel pk’s en zo groot mogelijke wielen. Hij wil indruk maken.

Zijn auto werd een exhibitionistenmonument in de categorie tattoos, botox, hairextensions en piercings. In de twee decennia dat ik auto’s test, zag ik het van kwaad tot erger gaan. De schermen groeiden van Gameboy- naar desktopformaat, de wielmaten van 14 naar 20 inch en meer. De ooit discrete neuzen werden monsterlijke bekken, de vermogens verveelvoudigden, de vroeger bewust gematigde prestaties werden standaard buitenproportioneel. De simpelste Tesla Model 3 accelereert inmiddels net zo snel als vijftig jaar geleden een Ferrari.

Actierobot uit Marvel-film

Zo werd de hyperbool in autoland de dominante stijlfiguur. Bij de BMW’s groeiden de klassieke dubbele nieren in de neus zo uit hun krachten dat grapjassen op internet satirische fotomontages postten waarop de grille in stadia de hele BMW opvreet. Een simpele Peugeot ontpopte zich met zijn staande led-slagtanden als een actierobot uit een Marvel-film. Volvo sprong met moddervette suv’s en wielmaten tot 22 inch opportunistisch op de bandwagon. Alle Audi’s werden plompe, agressieve monsters, en alle terughoudendheid sneuvelde op het slagveld van de nieuwe grootheidswaan.

De mannendroom van vandaag is een bewust intimiderend object, of er nu BMW of Peugeot 408 op staat. Bescheiden, vriendelijke auto’s zijn op de vingers van één hand te tellen. Verder dan een handvol kleintjes als de laatste Fiat Panda, de Suzuki Swift of een Renault Clio kom je niet, en ook in die divisie heeft de praalzucht toegeslagen. Hatchbacks in de Polo-klasse rijden rond met velgen als wagenwielen. Zelfs Mini is niet lief meer. De nieuwe Mini Countryman is een tank van een suv met een vermogen van 300 pk en een formaat dat de eerste Range Rover vervaarlijk nadert.

Foto’s: ANP / Amaury Miller

Wat zo’n auto uitdraagt aan vertoon zegt veel over onze verkrampte verhouding met een buitenwereld waar alles draait om zien en gezien worden. Er is een directe relatie tussen de exhibitionistische cosmetische chirurgie uit het Plastic Fantastic-universum van de influencers en de groteske fantasieën aan de tekentafel. Natuurlijk is dat allereerst omdat op Facebook, X en Instagram het leven zelf publiek werd. Je hele ziel en zaligheid lagen te kijk, maar dat wilde je ook toen je inzag dat je merkwaarde niet bij die van anderen mocht achterblijven. De mediale zelfvergroting van de mens evolueerde van openbare ijdelheid tot overlevingsstrategie. Wie zich klein maakte, werd verpletterd of onzichtbaar. Zo eindigde iedereen in de sportschool, de botoxkliniek en de Mini-showroom. Zelfexpressie werd belangrijker dan doelmatigheid. Het vervoermiddel auto werd een statement, je gedroomde visitekaartje, een uitdrukking van jouw unieke individualiteit. En kijk waar we nu zijn. De hel op aarde.

Vreemd genoeg is juist nu minimalisme een van de grote designtrends

Voor de escalerende groei van de auto en de navenante vergroving van zijn vormen zijn natuurlijk duizend smoezen, goede en slechte. Accu’s en veiligheidsvoorzieningen nemen veel ruimte in, batterijpakketten wegen honderden kilo’s. Uitdijen was onvermijdelijk. Neemt niet weg dat merken van Volkswagen tot Kia erin slaagden compacte elektrische auto’s met een behoorlijke actieradius te ontwikkelen. Het kon dus wel. Maar het wilde niet. Bigger was better. En de oorzaak waren wij, die de vicieuze cirkel veroorzaakten. Het understatement leek verloren.

Of is er een weg terug? Kunnen we de auto weer sierlijker, bescheidener, handzamer en sympathieker maken? Zouden we – niet uit stupide nostalgie, maar uit doelmatigheidsoverwegingen – niet eens proberen echt van de geschiedenis te leren? Die van stijlvol nuchtere gebruikersauto’s als de oer-Mini, de eerste VW Golf, de prachtige Fransen van Renault 16 tot Peugeot 405 – en bovenal die van de geliefde 142 uit mijn jeugd?

Riant uitzicht

Ik heb de vraag nauwelijks gesteld of ik vind hem terug. Wat zie ik bij een Tilburgse Volvo-dealer staan tussen de Zweedse suv’s? Een 52 jaar oude 144 in het babyblauw van opa’s 142. Hij heeft twee deuren meer en het is een ouder model, nog met de kleine bumpers en het oude dashboard uit de jaren zestig, maar dichter bij mijn jeugdervaring en de bron van mijn gemis kan ik niet komen.

Volgens de dealer heeft hij drie maanden stilgestaan, maar het is starten en lopen. Voor het eerst rijd ik hem zelf, wat geweldig. Ik vind bij voorbaat alles mooi, zelfs de overlast. Het is even oefenen met de choke, die bij een koude start de zuurstoftoevoer naar de carburateurmotor beperkt om de auto op een rijker brandstofmengsel soepeler te laten lopen. Het immense stuur heb ik bijna op schoot. Met al dat glas om me heen ga ik op deze warme lentedag de airco dadelijk vast schrijnend missen. Maar wat zit ik goed op die antieke, vorstelijk brede stoelen, toen al echte Volvo-zetels. Wat is de hoofdruimte royaal en de bediening simpel. Een handvol schakelaars voor mistlampen en alarmlicht, trekknoppen voor de verlichting, drie staande draaiwieltjes voor temperatuur, ontwaseming en de temperatuur van de onderste luchtstroomopeningen. Smullen is het ronde klokje met de merknaam op de wijzerplaat.

Het sturen gaat zwaar, de laat aangrijpende remmen zijn even wennen. Maar het rijden is verrukkelijk door het riante uitzicht dat je niet laat lijden onder het beperkte blikveld van de niet van binnenuit verstelbare buitenspiegels. Hij is niet snel maar door het naar hedendaagse normen lage leeggewicht van circa 1.200 kilo vlot genoeg, de vierbak schakelt opvallend soepel voor zo’n stokoude machine, de viercilinder klinkt als een Volvo. Kwalitatief is de staat voor een niet-gerestaureerde 52-jarige verbluffend. De bekleding is iets verkleurd maar slijtvrij. In de stof geen gaatje of scheurtje te vinden, en de deurpanelen met hun charmant geribbelde bagagetassen ogen als nieuw. Wat een meesterlijk doordachte auto. Ik zou er zonder enige aarzeling in opperste kalmte mee naar Frankrijk rijden.

Foto Imageselect

Hij heeft nog de lintsnelheidsmeter van 140’s uit de jaren zestig, een liggende balk waarop een horizontaal verschuivende oranje indicator het tempo aangeeft. Tot mijn verbazing bevindt zich op het meterglas een rail met een beweegbaar pijlstaafje om bijvoorbeeld de gewenste maximumsnelheid te markeren, een soort psychologische snelheidsbegrenzer. Zet hem op 110 en je geluk is compleet.

Simpele vormen

Vreemd genoeg is juist nu minimalisme een van de grote designtrends in de autowereld. De fabrikanten bedoelen er echt vereenvoudiging mee, de versobering van design en bediening. Simpele vormen, liefst geen of zo min mogelijk knoppen, bediening via een touchscreen. Het is schijneenvoud, omdat de eindeloze hoeveelheid functies van moderne auto’s moet worden ondergebracht in een overbelast infotainmentscherm waar je door de omslachtige menustructuur niks meer kunt vinden en soms pas na drie clicks bij de aan-uitknop voor de airco bent. Van wat zo’n auto aan technische en multimediale mogelijkheden biedt benut ik in de testpraktijk zoals de meeste bestuurders nog geen fractie. Daar ligt de fabrikant niet wakker van. Die moet laten zien dat hij ‘het’ heeft en daar draait in de branche alles om. Dat de consument erin verdwaalt neemt hij voor lief. Als hij maar dokt.

In de blauwe Volvo is de eenvoud echt, en merk je snel genoeg dat je niet mist wat fabrikanten tegenwoordig als onmisbare gemakken zien, van sfeerverlichting tot actieve veiligheidssystemen. Achterruitverwarming is er wel, een radio ontbreekt; wel is een in het houten dashboard voorgezaagde rechthoek erop voorbereid. Maar waarom zou je? Audio voor in de auto klonk in 1972 toch nergens naar, de filedruk was laag, je had elkaar.

Er viel een last van me af in die Volvo. Ik mis dat sobere geluk en hoop vurig dat het wil herrijzen. Ik hoop dat we met behoud van alle verworvenheden op het gebied van veiligheid en milieuvriendelijkheid auto’s weer de onnadrukkelijke warmte, transparantie en bescheidenheid van toen kunnen teruggeven. Het wordt een lange weg, maar de reis loont.


De coupé was voor conducteur Ted Boeree ineens doodeng: een plek vol potentiële daders

Het is gek als je opeens geen kleur meer ziet. Als je iets heel heftigs meemaakt en je brein plots een zwart-witfilter over je netvlies legt. Als je op de bank zit, één hoopje ellende, niet meer weet wat je met jezelf aan moet, je vrouw niet alleen voor de tieners maar ook voor jou moet zorgen, en je in je woonkamer alleen nog maar zwart, wit en grijs kunt ontwaren. En het is net zo gek als die kleur opeens weer terugkomt. Als je in het park loopt, meer dan een jaar na het voorval, eindelijk weer een keertje naar buiten durft, naar een mannetjeseend kijkt en… hé! Groen! Bruin!

In zijn appartement in een nieuwbouwflat in Heerhugowaard heeft Ted Boeree (74) een eigen werkkamertje ingericht. „We noemen het zijn schildershok”, zegt zijn vrouw Paula. Kwasten, glitters, verftubes – alles netjes geordend, zodat-ie meteen aan de slag kan. Niet zomaar verftubes, maar de felste kleuren oranje, blauw, gifgroen en paars. Liefst allemaal tegelijk op één doek. „Toen ik weer kleur kon zien dacht ik: doe dan maar álle kleuren.”

Je kunt je niet voorstellen wat één gebeurtenis, één kwartiertje in een mensenleven, allemaal in je hoofd teweegbrengt. Hoe dat ene voorval zich verstopt in je gedachten, bijna vergeten. En er hoeft maar een nieuwsflard langs te komen – ‘NS-medewerker mishandeld in trein’ – en je ruikt alweer de vloer van coupé waarop je als conducteur bijna veertig jaar geleden lag te creperen terwijl een doorgesnoven knul op je intrapt. ‘Nou ben je bang hè. Maar het is te laat, je gaat eraan!’

Terwijl Paula tompoucen opdient en plaatsneemt op de bank, vertelt Ted Boeree aan de eettafel over het ongeluk dat zijn leven heeft gevormd.

Ongeluk?

Nee, noem het geen ongeluk, die maandagavond in september ’87. En ook geen incident. Een schandalige mishandeling, dat was het. Waardoor je jarenlang in de shit moet zitten en na zoveel jaar aan je eigen eettafel alsnog vol kunt schieten. Met een glimlach: „Nou, leuk, zo’n interview.”

Rijstevlaai

Op 20 april stonden de treinen overal in Nederland drie minuten stil. Om half elf ’s avonds, het moment dat een vrouwelijke conducteur in de trein tussen Delft en Den Haag HS een week eerder zou zijn geslagen en getrapt door een groep jongens. „Het zoveelste incident in een schrikbarend patroon”, volgens de directeur van de NS. In 2023 ging het om meer dan duizend agressiemeldingen. Hoe een medewerker daarmee omgaat is voor iedereen anders. Maar sommigen lopen een leven lang rond met de psychische gevolgen.

Boeree kon er na het nieuws over de mishandeling een nacht slecht van slapen. Naar aanleiding van zijn eigen mishandeling heeft hij in 1991 Vangrail opgericht, een steungroep binnen NS voor en door medewerkers. Sindsdien hangen in de bedrijfskantines op de NS-stations posters met het Vangrail-logo, een wit poppetje dat je met open armen ontvangt, en namen en telefoonnummers van collega’s om te bellen als je zoiets meemaakt.

Zijn boek Kracht, een bundeling van ervaringsverhalen van treinmedewerkers, is 200.000 keer uitgedeeld op scholen, internaten, jeugdgevangenissen, met als doel het probleem van geweld in de trein bespreekbaar te maken. Wijzend naar de auteursfoto: „Best een knappe vent toch?”

Boeree is van de grapjes en de geintjes. Een vrolijke man. Iemand die het goede in de mens ziet en liefst met iedereen een praatje maakt. Daarom veerde hij op toen hij in de krant de vacature zag voor een baan op het spoor. Boeree werkte op dat moment in een papierfabriek. Betaalde prima, maar hij miste de gezelligheid.

Het werk was wat hij ervan hoopte. ’s Ochtends je dienstkaartje pakken om te zien waar je die dag heen mag. Zandvoort! Leuke personeelsfeesten– „een familiegevoel” – en op de trein babbelen met passagiers en collega’s terwijl je met een paar ‘slagen’ – een paar keer overstappen – van Hoorn naar Den Haag naar Deventer reist, en op het station van Maastricht nog even een rijstevlaai haalt. „Vonden de jongens heerlijk.”

Hij is 74 en wil nog even genieten. Hij reist gratis eerste klas

Het was de tijd van de moderniseringen op het spoor, van de grootschalige vervanging van verouderd spoor- en treinmaterieel, wat NS tot een volwaardige dienst voor de massa moest maken. Er kwamen nieuwe, frequentere dienstregelingen. Nieuwe stations, nieuwe lijnen van en naar opkomende steden. Treinen naar Schiphol, Almere, Lelystad, Rhenen. Voor het eerst reden er van en naar Amsterdam dubbeldekkers en sprinters.

Het aantal reizigers nam toe waardoor het passagiersbestand steeds diverser werd. Toen Boeree zelf jong was, ging-ie nooit met de trein. „Te duur.” Maar nu zag hij als conducteur alle lagen uit de samenleving langskomen. Forenzen, uitgaansvolk, jongeren. Reuzegezellig was dat. Waar gaan jullie vandaag heen? Leuke avond gehad? En als er dan een stel zat te ruziën, dan zei je daar wat van. Of je deed het af met een grapje. Joh, doe eens wat aardiger tegen je vriendin, ze is zo lief.

Er kwakte ook weleens een fluim op je jasje, dat was de andere kant. Hoorde erbij, werd gezegd in de bedrijfskantine. Stuurde je het bonnetje voor de stomerij op naar het hoofdkantoor en deed je er verder niet moeilijk over. En ja, er zongen ook af en toe verhalen rond van conducteurs die een mep hadden gekregen. Vooral ’s avonds en in het weekend kon zo’n trein best onveilig voelen. Grote groepen, met drank op. Maar het daar echt over hebben?

Inmiddels vindt Boeree praten over zijn mishandeling niet moeilijk meer. Hij draait het verhaal af alsof het over iemand anders gaat. Drukke trein. Jongen en meisje. Geen kaartje. Mes tegen z’n keel. Omkeren. Weglopen. Trap tegen buik, borst, rug, knieën. Op de grond. Niemand die wat doet. Aankomst op Zaandam. Stekende bewegingen. Bij de keel gegrepen. Warboel. Emotie. Politie erbij. En toen hij nog op het bureau zat, liepen zij plots alweer naar buiten. „Dat vond ik zó gek.”

Drie maanden cel

Boeree, die liefst zou willen dat elke zwartrijder van wie de moeder ‘plots is overleden’ de waarheid spreekt, wilde niet erkennen dat hém dit was overkomen. De dag na de mishandeling, belde hij in paniek de politie op. ‘Het is niet zo, het is niet gebeurd’. ‘Jawel hoor’, zei de politie kalmpjes. ‘We hebben getuigen.’

Tweeëneenhalf jaar zat hij thuis. Boos, leeg, op. Wantrouwig vooral, tegenover vreemden op straat, tegenover de psychiater die hem diagnosticeerde met posttraumatische stressstoornis (PTSS) en hem pillen aanbood. Tegenover justitie, die de dader na aftrek van voorarrest „slechts” drie maanden cel oplegde, omdat hij per brief spijt had betuigd. En zelfs tegenover z’n vrouw, die niet eens een arm om hem heen mocht slaan – ‘niet áán me zitten’. In zijn dromen, als hij al in slaap kwam, na de sloten in zijn huis wel drie keer gecontroleerd te hebben, bleef de mishandeling zich herhalen. Lag hij weer op die coupévloer, voelde hij de handen van de dader om zijn keel.

Daarna probeerde hij langzaam de draad op te pakken. Kaartjesautomaten op de stations schoonmaken, stelde een manager bij NS voor. Ben je weer een beetje onder de mensen. En daarna weer de eerste voorzichtige stappen als conducteur in de trein. Maar het was niet meer hetzelfde. Oog in oog met een coupé vol reizigers, voelde voor hem als een coupé vol potentiële geweldplegers. Want leek zijn dader niet ook een normale, redelijke knul, een knappe kerel met goed gebit?

Toen drie weken na zijn rentree op het station van Castricum rellen uitbraken en een steen links de trein invloog en rechts er weer uit, hield Boeree, 41 jaar, het voor gezien en stopte hij als conducteur. Hij was het vertrouwen kwijt. In iedereen om zich heen en in zichzelf. Een „kwetsbaarheid” waar hij nooit helemáál vanaf is gekomen.

Om er weer bovenop te komen stortte hij zich op Vangrail. Door heel Nederland sprak hij met collega’s die iets hadden meegemaakt. Hij was niet de enige die al jaren rondliep met de psychische gevolgen van een agressie-incident. Velen wuifden het weg, net als hij had gedaan. Of ze zeiden: Je doet er toch niks aan. Boeree vroeg dan: Heb je wel eens met je leidinggevende gesproken? Mag je je zorgen wel uiten? Daar was bij de Spoorwegen nog wel een wereld te winnen, merkte hij. „Mensen onderschatten het. Maar het is niet gewoon. En je moet het ook niet gewoon gaan vinden.”

Foto Merlijn Doomernik

Van de NS-directie kreeg hij carte blanche. Voorlichting, agressietrainingen, posters, themadagen, begrotingen, alles mocht-ie doen. En dat deed hij ook. „70 tot 80 uur per week”, zegt Paula vanaf de bank. „Jaaa, ik wílde dat Vangrail er zou komen”, zegt Boeree. „Alles, alles, alles wat ik in me had, heb ik er in gestoken.”

Vangrail groeide en op een goed moment bezochten voorlichters jaarlijks 250 scholen om duizenden jongeren te vertellen over de impact van geweld. Plakboeken vol met briefjes en kaartjes heeft hij eraan overgehouden. ‘Lieve Ted, ik heb er veel aan gehad.’ ‘Dankjewel.’ ‘We hopen je weer te zien.’

Drie weken geleden nog: kreeg hij een trein-kwartet cadeau van iemand die twintig jaar geleden van hem voorlichting had gehad .

Met al die bevestiging kreeg hij het vertrouwen terug in de mens: je mag er zijn.

Boeree heeft er een lintje aan overgehouden. Het doosje ligt op tafel. April 1996, stonden ze hem op te wachten op het perron.

„Ridder in de Orde van Oranje. Hoeveelste graad ook alweer, Paula?”

Vanaf de bank: „Vijfde.”

Pepperspray

Al dat werk, je hoopt dat het binnenkomt, dat je wat kunt bereiken. Deels is dat gelukt. De bewustwording over geweld in de trein is gegroeid. Het is bespreekbaar en daar is hij trots op. Maar of je daarmee ook bijdraagt aan de oplossing? „Ik weet nog dat ik halverwege m’n verhaal bij Den Heyacker, ook zo’n internaat, dacht: nou kan je beter stoppen. Die kinderen reageerden zo mat, die keken nergens van op. Criminele ouders, geweld op straat, zelf mishandeld. En dan denk je: daar is niks meer aan te doen, hoe moet je zo iemand nog bereiken?”

Hij besefte: je kunt voorlichten wat je wilt, maar de samenleving verhardt en dat is niet zomaar op te lossen. Reizigers zijn ongeduldiger. Er hoeft maar iets te gebeuren met vertraging en er klinkt gemopper. Was altijd al. „Maar vroeger, met grote vertragingen, kon je het uitleggen. Ik vind het ook vervelend mevrouw, ik kom zelf ook later thuis… Nu is het: ‘jullie hebben al-tijd vertraging! En ik weet wel dat je voor de NS werkt, droplul, maar ik wil naar huis!’.”

De gezichten in de coupé staan anders dan in de jaren 80. Naar hun telefoon gericht. Een praatje? Liever niet. Tel daar alle stress bij op. „Er zitten mensen in zo’n coupé die een oorlog zijn ontvlucht. Mensen zonder huis en zonder baan, jongeren in veel te grote klassen.” Dat is ook nog zoiets, zegt Boeree, het personeelstekort. Niet alleen in de trein, maar overal. „Waar zijn al die mensen gebleven, vraag ik me wel eens af.”

Ted Boeree is geen donquichot. Opboksen tegen de grote veranderingen in de maatschappij, daar is niet aan te beginnen. Ook niet, denkt hij, als je conducteurs met wapenstok, pepperspray of taser op pad stuurt, zoals je telkens hoort nadat zo’n geweldsincident in de trein weer de landelijke aandacht krijgt. Geweld met geweld bestrijden, daar is hij geen voorstander van. „Wat nemen die jongens dan wel niet mee? Een nóg groter mes?”

Hij weet ook de oplossing niet. Maar hij laat er ook zijn dag niet meer door verpesten. Hij is 74 en wil nog even genieten. Met een gratis eersteklaskaart – Paula: „voor het leven!” – naar Perpignan, Zuid-Frankrijk, om zijn kleindochter te zien schitteren als operazangeres. „Zo’n stem!” Zijn andere kleindochter, die in buurt woont en van wie hij elke week geniet. En schilderen, nog altijd. Al heeft hij sinds kort een nieuwe stijl. Zachtere tinten, en ook zwart-wit, de kleuren waar hij ooit mee begon.

Een tijdje geleden heeft hij alle plakboeken met brieven weggedaan. En ook de verzameling eendenbeeldjes is de deur uit. „Hoefde niet eens van mij”, zegt Paula.


Bezweet van het rennen, diep in het bos. Dan pas komen de tranen

In het bos waar ik hardloop staat een bankje. Als je het niet kent, vind je het niet zo gemakkelijk. Het zou, volgens natuurorganisaties, de stilste plek van Nederland zijn. Er is een koperen plaatje op de bank geschroefd, met daarop de eerste regel uit een gedicht van Henriëtte Roland Holst: ‘De stilte der natuur heeft veel geluiden.’

Als dit echt het stilste plekje is, zegt dat veel over de Nederlandse natuur. Je hoort er het verkeer voorbijrazen over de A12, en soms ook een goederentrein op de naastgelegen spoorlijn. Vooral in de winter, als de bomen geen bladeren hebben en het geluid vrij spel heeft. Af en toe vliegen er defensiehelikopters over van de marinierskazerne in het naastgelegen dorp.

Toch is het een magische plek, Roel en ik kwamen er graag. Vanaf het bankje kijk je uit over een heideveld omzoomd door bos. Pal ervoor, een paar meter het veld in, staan een den en een beuk. Dicht naast elkaar, met een zacht mosbed aan de voeten. Kort voordat hij stierf, besloten we dat we hier zijn as zouden uitstrooien.

Een half jaar na zijn dood durfde ik er voor het eerst met de kinderen naartoe te wandelen. Het was Tweede Kerstdag en de stemming in huis was somber en zwaarmoedig. Impulsief propte ik wat fruit en koekjes in een tas en stoepkrijt in mijn jaszak. Uitgelaten en opgewekt stormden de twee oudsten over het bospad, een route die ze nog kenden uit de tijd dat we compleet waren. De jongste droeg ik op mijn rug, hij speelde met de bandjes van de tas die om mijn schouder hing. We tekenden hartjes op het bankje, picknickten en gingen een wedstrijdje sprinten. De somberheid was verdwenen.

Ik wist die dag allang hoe helend deze plek was, of misschien vooral de weg ernaartoe. In de voorgaande maanden was het onderdeel van mijn hardloopronde geworden. Ik was begonnen met overzichtelijke rondjes over verharde bospaden. Geleidelijk werden die rondjes groter en verruilde ik het asfalt voor zanderige bospaden. Dieper en dieper het bos in. Het voelde als een ontdekkingstocht.

Altijd dat ene heideveld

Mijn hele leven heb ik gedacht dat ik een totaal gebrek aan richtingsgevoel heb, totdat Roels hersentumor hem zíjn richtingsgevoel ontnam. Sindsdien moet ik zelf de weg weten.

Het vreemde was: hoe ver ik ook het bos in rende en hoe onbekend de paden ook waren die ik koos, ik eindigde altijd op dat ene heideveld. Zodra ik de open vlakte in het bos ontwaarde, ging ik als vanzelf harder rennen. Alsof ik in Roels armen dook.

In het begin plofte ik warm en bezweet op dat bankje neer en probeerde krampachtig mijn verdriet te voelen. Dit was het moment waarop het kon. Natuurlijk gebeurde er dan nooit wat.

Na dat eerste vaderloze verjaardagsontbijt was het ondenkbaar dat ik niet zou gaan hardlopen

In oktober, bijna drie maanden na zijn overlijden, werd de jongste twee jaar. Na dat eerste vaderloze verjaardagsontbijt was het ondenkbaar dat ik niet zou gaan hardlopen. De vierde kilometer ging vals plat omhoog, daarna kwamen de onverharde paden waar ik nooit iemand tegenkom. Het voelde alsof ik uren kon doorlopen. Aangekomen bij het heideveld draafde ik het pad af en ging zitten op het bankje. De ochtendzon scheen op mijn gezicht. Het leek alsof ik alles scherper waarnam. De dauw op de spinnenwebben tussen de bruine takjes van de heideplanten. Het felle licht, de vroege herfstgeur. De vogels. Het zweet dat jeukte op mijn benen. Ik voelde de tranen opkomen, uit het niets. Ik keek om me heen of ik echt alleen was. En ik liet me gaan. Zonder nadenken. Na een tijdje stond ik op, mijn gezicht warm en trekkerig van de opgedroogde tranen. Ik voelde me opgelucht en levend. Zo ging het sindsdien vaker.

In datzelfde najaar zei ik tegen mijn psycholoog dat ik te weinig tijd en ruimte had voor mijn verdriet. Zij zei: „Jij rouwt tijdens het hardlopen. Ook als je niet nadenkt.” Alleen rennend, leerde ik, kon ik stilstaan. Als mijn hoofd overloopt, als ik me geen raad meer weet, als ik te lang moe, onrustig, gefrustreerd of overprikkeld ben, is dit wat zij me opdroeg: „Laat vallen wat je kunt laten vallen. Zeg afspraken af met mensen die energie slurpen, kook simpeler, werk minder. Maar blijf hardlopen.”

Onbewust rouwen

Kan hardlopen echt een middel zijn om te rouwen? Kon ik verdriet verwerken tijdens het rennen zonder me daar bewust van te zijn? En klopt het, zoals mijn psycholoog ook eens zei, dat er een verwantschap is tussen hardlopen en EMDR? Deze therapeutische behandeling – kort voor Eye Movement Desensitization and Reprocessing – heeft als doel het weghalen van de emotionele lading van een nare herinnering.

Ik leg deze vragen voor aan Jim van Os, hoogleraar in de psychiatrie. Hij luistert aandachtig en stelt daarna zelf de eerste vraag: „Is er een goede klik tussen jou en je psycholoog?” En na mijn bevestigende antwoord: „Het is natuurlijk heel interessant dat zij zei: wat er ook gebeurt, dat hardlopen moet doorgaan.” Want, zegt hij, in een goede therapeutische relatie gaan emoties stromen en vind je samen manieren die jou verder helpen. „Dat rennen kwam ter sprake. Jij was aan het experimenteren, letterlijk, met de routes die je koos. Je was aan het zoeken.” En zo kreeg ik, zegt hij, uiteindelijk voor elkaar wat me in die eerste maanden niet lukte: „Ook in dat experiment gingen je emoties stromen.”

Waar ik uitging van een biologische verklaring voor het helende effect van hardlopen – iets met endorfine, serotonine en dopamine – geeft deze psychiater er een spirituele uitleg aan. Ik was gaan geloven in een ritueel dat ik samen met mijn psycholoog gecreëerd had. Het hardlopen werd, zo noemt Van Os het, mijn verandertheorie.

Simpel gezegd: psychisch lijden is een signaal dat er iets moet veranderen. Je voelt de pijn van het verlies en je kunt dat niet uitzetten of er opeens betekenis aan geven. Er is een rouwproces en daar moet je doorheen. Die verandering kun je bereiken met rituelen. Van Os beschouwt EMDR óók als een ritueel om te verwerken, net als antidepressiva. En ook de „complementaire zorg, zoals acupunctuur, homeopathie en natuurgeneeskunde”. Wie er niet in gelooft, zegt hij, wordt er niet beter van. „Dat geldt voor al die dingen. Jij stond niet open voor EMDR, en ik vermoed dat een chemische genezing ook niet bij jou past. Jouw verandertheorie is dat je zélf moet werken: een fysiek inspannende zoektocht, alleen en in de natuur. Het heeft iets van een initiatierite, een betekenisvolle reis naar verandering. Wat jij hebt gedaan, is jezelf opnieuw uitvinden. Je hebt je eigen ritueel gemaakt. Contre nature heb je het spirituele in jezelf ontwikkeld.”

Verscherpte zintuigen

Dat neemt niet weg dat er wel degelijk een concrete overeenkomst bestaat tussen hardlopen en EMDR. Van Os noemt het de transcendente staat die mensen ermee kunnen bereiken. „Als je kilometer na kilometer hardloopt, kom je net als bij EMDR in een soort gedissocieerde toestand terecht. Er ontstaat een verruiming van het bewustzijn: je ontstijgt jezelf en creëert daarmee nieuwe, bredere horizonten.”

Hij verwijst naar mijn verscherpte zintuigen, zoals ik bijvoorbeeld meemaakte op die ene dag in oktober, en de onverwacht opborrelende emotie naderhand: dat past bij die transcendentie. Wie in zo’n staat verkeert, schakelt de omgeving uit, raakt niet meer afgeleid, wordt niet meer geprikkeld, denkt niet meer. Dan kunnen emotionele processen een weg vinden, zegt hij, die normaal gesproken bedekt worden door het dagelijkse leven. Of zoals Van Os het zegt: „Door dat aandachtspel dat we de hele tijd spelen.” Want grote mentale veranderingen, zegt hij, kun je niet met denken afdwingen. „Jij hebt er letterlijk hard voor moeten werken.”

De pijn wordt minder dwingend en minder machtig. Minder gekmakend

Het resultaat is, zegt hij en ervaarde ik, dat de relatie met de pijn verandert. Het gaat niet weg, maar het wordt wel minder dwingend en minder machtig. Minder gekmakend. De weg naar de toekomst voelt minder afgesneden. Nog steeds kom ik tijdens het hardlopen vaak uit bij het heideveld. En altijd ga ik dan even op het bankje zitten. Maar ik word er niet meer zo vaak overvallen door emoties. En als er écht geen tijd of ruimte is voor het rennen, ervaar ik niet langer een acuut verlies van veerkracht.

Jim van Os buigt zich een beetje naar voren en zegt met glinsterende ogen: „Jij bent nu ervaringsdeskundige van een grenservaring: je hebt de totale disruptie meegemaakt en bent ergens geweest in je mentale ruimte waar veel mensen niet zijn geweest. Het overkomt je en je moet er iets mee, want je blijft bestaan. Hoe dat precies voelt, dat weet jij. Hoe je daar doorheen komt, en wat voor geploeter dat is, dat weet jij. Psychiaters en psychologen weten dat niet. Wij hebben het over serotoninetekorten en EMDR en we vergeten te vaak dat we eigenlijk helemaal niks weten en dat we naar jou moeten luisteren om een klein beetje te begrijpen hoe dat werkt.”

In de moderne psychologie en psychiatrie, zegt hij, wordt beter geluisterd naar de verhalen van ervaringsdeskundigen. „Hoe lukt het mensen om vanaf de bodem, van geen toekomst meer zien en de grenzen van de menselijke geest bereikt te hebben, een keerpunt te bereiken? Een goede behandelaar krijgt patroonherkenning door met veel mensen te praten over hun grenservaring. Dan begin je te begrijpen welke duwtjes je op welk moment moet geven in dat complexe mentale systeem. En daarom kon jouw psycholoog opeens tegen je zeggen: dat hardlopen is heel belangrijk, geef dat niet op.”


Stickers op verkeersborden, op lantaarnpalen – wie plakt die daar?

Iemand was hier. Bij een verkeersbord op de Korte Poten en daarna bij een regenpijp in de Korte Houtstraat. Iemand was hier en plakte een sticker. Een abstract figuurtje met Aziatische strohoed, kotsend boven een wc: Team Wasted. Een schoolfoto van een wat sip kijkend pubermeisje met bril. Een melig zinnetje onder stoplichtknopjes: ‘Ik lees geen boeken / ik lays chips.’

Als je er eenmaal op let zie je ze overal. Eerst zijn ze nog onderdeel van de stedelijke ruis van billboards, iconen, bewegwijzering, en al die andere prikkels die je wegfiltert. Maar door hun herhaling breken ze vroeg of laat door je waarnemingsdrempel.

Iemand was hier, maar wie was het, en vooral waarom? Ik vroeg het me al langer af, en nu het Haagse gemeentearchief dit voorjaar een graffiti-expositie houdt, in de vitrines van de tramtunnel – inclusief een hoekje voor sticker-artiesten – besloot ik me eens te verdiepen in wat een hele underground-cultuur blijkt te zijn.

Met drie stickeraars spreek ik af om mee te gaan op zo’n plakronde, door de Binckhorst, de voormalig industriële stadswijk, nu de plek voor start-ups, creatievelingen en dus ook voor streetart. Omdat wildplakken illegaal is, wil geen van de stickeraars worden genoemd met hun volledige namen, die zijn wel bij NRC bekend.

Dorien (38), alias Het Zusje, heeft een rits op de mouw van haar bomberjack. Daarachter heeft ze altijd een stapeltje stickers paraat, voor als ze toevallig langs een geschikte spot komt. Zoals deze: een geel bord met ‘wegsleepregeling van kracht’. „Daar plak ik hem vaak in dat gekantelde autootje, alsof ik zelf word weggesleept.”

Van haar is de sticker die iedereen in Den Haag inmiddels kent: Het Zusje. Doriens eigen puberfoto als dertienjarige verschijnt sinds vijf jaar geleden overal. Een uit de hand gelopen grap. Eerst werd het de ironische afbeelding van de groepsapp van haar collega’s bij een restaurant. Een van hen vertrok naar een printbedrijf en deed haar een doos stickers cadeau. „Die gaf ik weer aan die collega’s en die gingen ze overal in Den Haag verspreiden.”

Ze begrijpt dat anderen er een conceptueel kunstproject in zien, maar het gaat haar er vooral om dat ze de straten wat speelser maakt. „Een beetje het ‘Waar is Wally’-gevoel”, noemt ze het. „Ontdekken, spoorzoeken. Dat je ergens loopt en ineens een sticker ziet van iemand die je kent.” Vrienden namen Het Zusje mee op vakantie, en dan hing ze ineens in India of Portugal.

De andere twee stickeraars zien hun werk wel degelijk als kunst. FromTheWRD (21) volgde het grafisch lyceum en zit nu op een kunstacademie. Op zijn stickers figureren meestal skeletachtige wezens met flexibele botten, heel kleurrijk en grafisch expressief. „Het maakt de straat een mooiere en interessantere plek.” Ook de stickeraar achter TuttiFrutti (22) zit op een kunstacademie. Op de middelbare school begon hij met een vriend aan streetart. „Eerst gingen we een beetje taggen, met een stiftje en een spuitbusje van de Gamma. Heel laagdrempelig.” En ja, ook „een beetje baldadig”, erkent hij.

De roes van het maken

Dat klinkt mij wel bekend. Begin jaren negentig trok ik er zelf met twee middelbareschoolvrienden soms op uit, gewapend met busjes autolak. Mijn carrière als graffiti-artist duurde niet langer dan één zomer. Toch kan ik de impuls nog navoelen. Het tikken van de loden kogel in de bussen, die koud besloegen in je handen. Geen boodschap, geen doel, puur de roes van het maken, weggedoken in een capuchon, je vrienden op de uitkijk.

De tag zit nog altijd in mijn vingers, merk ik. Sivle. De l gaat door als middenstreep van een e die eindigt als een glijbaan. De naam verwees, gespiegeld, naar de muziek die ik, na een kindertijd van strikt klassiek, was gaan luisteren en blijkbaar als uiterst rebels ervoer. Elvis. We spoten vooral op een dependance van onze school, die later dat jaar toch gesloopt ging worden.

Ook stickeren is een wat bravere vorm van vandalisme, denkt TuttiFrutti: „Dat wordt net iets meer gewaardeerd en getolereerd dan dat spuitwerk. Voor mij zit er zeker wel een kunstkant aan. Ik bedoel…” Hij reikt naar de achterkant van een rond verkeersbord. „Kijk, in twee seconden hangt er een kunstwerkje van je.”

<figure aria-labelledby="figcaption-1" class="figure" data-captionposition="icon" data-description="

Xxx

” data-figure-id=”1″ data-variant=”grid”><img alt data-description="

Xxx

” data-open-in-lightbox=”true” data-src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/05/stickers-op-verkeersborden-op-lantaarnpalen-wie-plakt-die-daar-1.jpg” data-src-medium=”https://s3.eu-west-1.amazonaws.com/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2024/05/06133446/data115103204-9b1c26.jpg” decoding=”async” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/05/stickers-op-verkeersborden-op-lantaarnpalen-wie-plakt-die-daar-12.jpg” srcset=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/05/stickers-op-verkeersborden-op-lantaarnpalen-wie-plakt-die-daar-10.jpg 160w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/05/stickers-op-verkeersborden-op-lantaarnpalen-wie-plakt-die-daar-11.jpg 320w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/05/stickers-op-verkeersborden-op-lantaarnpalen-wie-plakt-die-daar-12.jpg 640w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/05/stickers-op-verkeersborden-op-lantaarnpalen-wie-plakt-die-daar-13.jpg 1280w, https://images.nrc.nl/TcS91GJ2q5ITo9UldVd51CQrG9I=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2024/05/06133446/data115103204-9b1c26.jpg 1920w”>

Als ik ze zo bezig zie, in de straat als expositieruimte, moet ik denken aan die technicus die onlangs bij een museum in München werd ontslagen omdat hij zijn eigen schilderij tussen de Andy Warhols en Paul Klees had gehangen. Hij hoopte op een doorbraak.

Iemand was hier en wil gezien zijn, en in één moeite door de openbare ruimte speelser, mooier, interessanter maken. Al denkt niet iedereen er zo over. Niet voor niets is het volgens de wet verboden „de weg of het gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen, beplakken of te bekladden.” (Art. 2:42 van de ‘notitie aanplakbeleid en reclameborden in de model-APV van de Nederlandse gemeenten).

Vaak vind ik grotere clusters van stickers nog wel fascinerend – ze kunnen de vibe hebben van kleurexplosies à la het Berlijnse Kreuzberg, waar geen enkel oppervlak onbespoten of onbeplakt is. Maar als het ontaardt in een rotzooi van afgekrabde lijmlagen die vuil verzamelen, begrijp ik ook de tegenstanders wel, en de gemeenten, die de openbare ruimte het liefst zo kaal en neutraal mogelijk houden.

Markeren van eigen terrein

„Welnee”, zegt stickeraar en straatkunstenaar (45) volgt nog ‘10GU’ aan de telefoon. „Die verkopen de publieke ruimte juist aan de hoogste bieder. Bijna alles wat je ziet is reclame. Ik sta er wat anarchistischer tegenover. Ik vind dat die ruimte van ons allemaal is.”

Hij is de man achter de Team Wasted-stickers met een samoerai-mannetje, dat hij ook in wandtegels en als vrolijke kleipoppetjes uitvoert. Hij is veertiger en plakt al sinds de jaren negentig, toen het fenomeen opkwam in de wereld van de skaters, de muziek, streetwear, en clubs – vaak om merken een bekendheid te geven of om concerten aan te kondigen. Sinds 2010 ontwerpt hij, het Samoeraitje, eerst als zeefdruk, op A4-formaat, wat nog vrij duur was. „Daarna heb ik het een beetje zien doodbloeden, maar de laatste jaren is het weer helemaal terug en geëxplodeerd.” Vooral door de goedkope offsetprint, waardoor iedereen voor een paar tientjes duizend stickers tegelijk kan bestellen.

En ook de coronacrisis speelt een rol. Thuiszitters pakten hun hobby op. Er verschenen coronasceptische boodschappen. Her en der hangen ze nog, verbleekte ‘het klopt niet’, of ‘covid-1984’, of overplakt door een kattenplaatje (‘hier zat een wappiesticker, nu niet meer’). Met het opleven van allerlei protestculturen werd de sticker ook een miniatuurpamflet. ‘Stem ze weg.’

Laatst verscheen een nieuwe sticker vlak bij mijn huis in Den Haag: onze burgemeester Jan van Zanen trekt zijn hemd open en onthult een T-shirt: Just stop oil. Ik moest denken aan De Rode Lap, de linkse activistische webwinkel die ook die anti-wappiestickers leverde. Degene die erachter zat zei eens tegen De Groene Amsterdammer: „Een sticker is een meme die in de openbare ruimte hangt.”

Net als op sociale media zal zo’n meme alleen aanslaan bij degenen die toch al hetzelfde standpunt hebben. Het zijn geen Lutherse stellingen, aan een deur gespijkerd om anderen te overtuigen, het zijn sporen, die de reikwijdte markeren van de eigen clan. TuttiFrutti: „Het is bijna alsof je als een hond bezig bent met het markeren van je eigen terrein. Je laat een spoor achter.”

Ook de sticker-kunstenaar spreekt niet zozeer tot anonieme voorbijgangers, maar eerder over hun hoofden heen naar specifieke bondgenoten. Het zijn knipoogplaatjes.

Wie schrèf die blèf!

Iemand was hier, en plakte zijn vinylspoor op de huid van de stad. De impuls is zo oud als de handafdrukken in de grotten van Lascaux, de vunzige teksten op de muren van Pompeï, de in boomschors gekerfde hartjes met pijlen van initiaal naar initiaal.

De meest intrigerende tekst die ik ooit in hout gekerfd zag, stond in de uitkijkhut bovenaan de Seringenberg in het Wassenaarse landgoed De Horsten: ‘Hic Non Virginem Eram.’ Het onbeholpen Latijn verraadde de hand van een gymnasiast en riep allerlei vragen op. Was zij – hij? – hier werkelijk ontmaagd? Was dit een monumentje voor die eerste daad, of was het alleen bedoeld om de gedachten daaraan in de hoofden van de brave wandelaars te planten? Alles zat in die vier woordjes: een verhaal suggereren, een herinnering markeren, een spoor nalaten in semi-geheimtaal op een semi-illegale manier, verborgen in het volle zicht. Iemand was hier. Het speelse protest van de homo sapiens tegen zijn eigen vluchtigheid.

Dat het illegaal is maakt het onderdeel van het avontuur. „Zo hoog mogelijk, en nog wel zichtbaar”, luidt het devies van FromTheWRD. Eén keer was hij in Delft in een paal geklommen. Bij de afdaling stond er een politieagent. Het bleef bij een waarschuwing, als hij de sticker er meteen afhaalde.

„De boete was twee jaar geleden 141 euro plus administratiekosten”, weet 10GU uit ervaring. Toch zit ook hierin iets paradoxaals. De wet verbiedt het, maar steden omarmen het tegelijkertijd als straatcultuur. Op de tentoonstelling in de Haagse tramtunnel – waarop ook bekladde trams zijn te zien – lees ik zelfs uitnodigend: ‘Wie schrèf die blèf!’

„We plakken nooit op privé-eigendommen”, zegt FromTheWRD, als hij een van zijn skeletontwerpen op een metalen deur van elektriciteitskast drukt, mooi bij een groepje anderen – een ‘combo’ heet dat in het jargon. „Als je dan zo’n heel groepje ziet, tsja, dan hoor je erbij.”

Dat is wat ik vooral leer: stickeraars vormen een wijdvertakte internationale gemeenschap, met allerlei rollen en eigen jargon. Zo zijn er ‘spotters’: degenen die ze fotografeert en op sociale media zet. Een belangrijk element zijn de ‘trades’: geruilde stickers.

Dat blijkt even later in het café, waar de overgebleven stickers op tafel belanden, een grabbelton die steeds enthousiaste kreten losmaakt. „Een beetje het Pokémon-gevoel”, zegt TuttiFrutti. „Je vindt elkaar via Instagram en wisselt je stickers uit per post. En dan maak je daar weer foto’s van. Het is een wisselwerking tussen de online en de fysieke wereld.” Thuis heeft FromTheWRD een uitpuilende bak, met stickers van Japan tot Mexico. „Je hangt op die manier al gauw internationaal overal, en ook dat geeft een kick. En ik heb er best veel nieuwe mensen door leren kennen. Zonder dit had ik jullie bijvoorbeeld ook niet gekend.”

Nee, het is niet één en al kameraderie onder de plakkunstenaars. Ze kunnen elkaar ook dwarszitten. Stickers van rivaliserende voetbalteams plakken soms centimeters dik over elkaar heen. En Het Zusje had een tijdje te maken met mensen die snorretjes op haar schoolfoto zetten, en ook met ‘wegkrabbers’. „Eén man ging zelfs met een rol ductape langs mijn stickers en plakte ze af. Iemand heeft dat een keer gefilmd en daaruit hebben we weer een screenshot gemaakt waarin hij de camera in kijkt. Daar hebben we een raar hoedje overheen geshopt en als sticker afgedrukt. Die plakken we daar weer overheen in de hoop dat hij stopt met dat kinderachtige gedoe.”

Maar vaak leidt het onderlinge contact tot ‘collabs’, vertelt 10GU. Meerdere tekenaars die samen aan één sticker werken, waarin ze op elkaar reageren. Soms spreken ze af om met een groepje samen een plakrondje te lopen – vooraf had ik mij dit wereldje voorgesteld als een verzameling van eenlingen, stiekem met een tasje op plakmars in het donker.

Eén vonk

In die simpele plakjes vinyl met lijm komen allerlei basale menselijke hunkeringen samen. Iemand zijn, ergens zijn, in het grensgebied tussen onwettig en omarmd, maar is de sterkste daarvan niet simpelweg deze: het oeroude verlangen om deel uit te maken van een groepje gelijkgestemden.

Iemand was hier, één vonk in die grote visuele explosie die dit energieke netwerk van creatievelingen loslaat op de opperhuid van onze steden in de wereld. Als voorbijganger kun je het ervaren als jeukende irritatie of juist als een stimulerende tinteling. Bij mij zal het blijven wisselen, maar iets weten van de wereld erachter maakt het wel anders. Bij iedere nieuwe sticker zal ik denken: daar was weer iemand.


De nieuwe Peugeot E-3008 is een massief ogende rijdende bunker

De elektrificatie van de auto viel de kernmerken van het Franse Stellantis-concern rauw op het dak. Ze hadden niks in huis. Citroën en Peugeot voerden in de stekkersteentijd de achterlijke c-Zero en iOn, beide klonen van een Mitsubishi-dwerg met de actieradius van een boswandeling. Bij de overname van Opel greep Stellantis naast de daar verworven stekkerexpertise, die Opel-verkoper General Motors streng buiten de boedel hield. Jaren moest het woekeren met technische middelen. Tot de dag van vandaag hadden alle elektrische personenauto’s van het huis daarom dezelfde aandrijflijn. Die was door zijn beperkte vermogen en accucapaciteit alleen geschikt voor kleinere modellen en niet te lange ritten. Met 136, later 156 pk hield je zelfs de tassendragers van Verstappen nauwelijks bij. Het sinds vorig jaar 54 kWh sterke batterijpakket maakte een bereik tot 350 kilometer haalbaar, terwijl de goedkoopste Tesla Model 3 je voor niet veel meer geld dan een stekker-Astra honderd kilometer verder bracht. Een kind begreep dat er iets moest gebeuren om Stellantis in de race te houden.

Afbeelding met meerdere focuspunten die samen een verhaal vormenZoom in voor alle details van de Peugeot E-3008Klik op de punten voor uitleg over de details

Inmiddels lijkt de evolutie daar op stoom te raken. De nieuwe Peugeot E-3008 heeft de primeur van een aandrijflijn die komende jaren alle grotere Stellantis-modellen zal bevolken. Met een 73kWh-batterij en opgeschroefde vermogens van 210 of 320 pk is Peugeot weer gewaagd aan de Duitse, Koreaanse, Amerikaanse en Chinese concurrenten. Een WLTP-bereik van 527 kilometer is eindelijk marktconform. Voor een nieuwe 98kWh-batterij wordt zelfs een actieradius van meer dan 700 kilometer beloofd.

Maar die is er nog niet. Er is wel meer niet. De accu’s voorverwarmen kan met de 3008 pas vanaf volgend jaar, waardoor het beloofde snellaadtempo van 160 kW voorlopig onhaalbaar blijft. De waarden op het display van de snellaadpaal schommelen nu tussen de zeventig en iets boven de 100 kW. Dat maakt Tesla of de Koreanen niet nerveus. De minste Model 3 laadt al met 170, Musks duurdere modellen met 250, Kia’s en Hyundais met 800-volttechniek weinig langzamer. Hoe krijg je het voor elkaar zoiets cruciaals niet meteen goed te regelen? Stellantis speelt met vuur. Tijdverlies is dodelijk in deze business.

Lange adem

Anderzijds haalt de E-3008 volgens Peugeot meer dan 500 kilometer op één lading, dus in principe neemt de laadfrequentie voor Stellantis-rijders drastisch af. Onder gunstige weersomstandigheden maakt de E-3008 best indruk met zijn lange adem. Op een rustige dag reed ik op 38 procent van de batterijlading van Amsterdam naar Groningen, waar ik volgens de boordcomputer nog 280 kilometer verder had gekund. Puik resultaat, helaas tenietgedaan door de terugrit met een stevige tegenwind. Daar bleek het hoge, op het oog niet zeer gestroomlijnde model minder van gediend. Na 150 kilometer moest ik met nog 50 kilometer restbereik toch even bijladen.

Mooi breed, quasi zwevend digitaal display, maar de automaatpook rechts van de startknop is wel heel klein uitgevallen.
De achterlichten van een uitgeschakelde Peugeot blijven zo grijs als de auto.
Grijs van buiten, grijs van binnen, maar de stoffen bekleding van het dashboard oogt fraai.
In deze spelonk, niet de handigste plek, bevindt zich inderdaad het plateau van de draadloze telefoonoplader.

Foto’s: Foto Merlijn Doomernik

De E-3008 is een massief ogende, in de stijl van de grotere 408 gekleide suv-achtige, rijdende bunker met de richting bagageruim scherp dalende coupélijn die onprettig uitpakt voor de hoofdruimte van de achterpassagiers, voor wie de beenruimte ook al geen feest is. De voorstoelen zijn wel heel goed en het dashboard is prachtig onzinnig met een breed flatscreenelement in een soort berglandschap vol kunstige, stijlvol met stof beklede welvingen en hoeken. In het midden het tweede, zogenaamde Toggles-scherm voor de vrij configureerbare bedieningsfuncties, Frans ratjetoe maar goud voor de sfeer. Tot in de deurpanelen ademt het ontwerp de Franse slag. De deurgreep biedt geen houvast, de uit het lood hangende armleuning geen steun. Het ministuur ligt goed in de hand en stuurt fijn, maar leidt door de minimale greepruimte tot een verkrampte zithouding op lange ritten. Aan een normaal rond stuur hang je ontspannen als een slobbertrui aan de waslijn.

Erger: Het onderstel kan het gewicht niet aan. De auto bonkt met 2.100 kilo massa als een klusbus. Zijn functionelere, elegantere voorganger op benzine was bijna 900 kilo lichter, en zijn huidige concurrenten doen qua gewichtsbesparing alles beter. De perfecte Hyundai Kona met 64,5kWh-batterij en vergelijkbare actieradius weegt 1.690 kilo. In een behoorlijk opgedirkte Comfort-versie kost hij nog geen veertig mille na aftrek van de particuliere aankoopsubsidie waar de Peugeot met zijn vanafprijs van 48.000 euro niet eens voor in aanmerking komt. En de markt is genadeloos. Te duur voor een subsidiebonus? Snel door naar de Koreaan of de Chinees. Holland blijft Holland, Francofiel of niet. Ik zie de 3008-vraagprijzen niet lang stand houden.


Taart met de reservedochter

Ze is er zo vaak dat ik haar ben gaan beschouwen als een soort aangewaaide reservedochter. En hoewel ze na al die jaren nog steeds beleefd aan me vraagt of ze mag blijven eten, zou ik beter met haar kunnen afspreken dat ze het even meldt als ze een dag níét mee-eet. Het is geen enkel probleem om haar erbij te hebben, integendeel, ze brengt een boel gezelligheid mee. Aan tafel kwebbelen zij en haar bestie, alias mijn oudste, aan één stuk door in het nauwelijks bij te houden tempo en met Engelse termen doorspekte idioom – „Ik vond dat echt like belachelijk” – dat hun generatie kenmerkt. Mijn oren klapperen soms, maar ik steek er ook veel van op over wat er speelt in jonge levens.

Mijn reservedochter is een goeie eter. Ze lust letterlijk alles behalve paprika en is over ieder uitprobeersel dat ik haar voorschotel even enthousiast. Maar de laatste tijd draaien we de rollen ook weleens om, koken zij en mijn oudste en mag ik aanschuiven. Die avonden voelen aan als een ongekende luxe, vooral omdat het ook altijd lekker is wat ze maken. Pastaatjes van Ottolenghi. Pittige dan-dan-noedels. Precies goed aangemaakte salades.

Daarnaast wordt er veel gebakken. Minimaal een avond per week is het raak, dan heeft ze een recept van internet geplukt dat om onmiddellijke uitvoering vraagt, steevast iets met zoveel mogelijk boter en zoveel mogelijk suiker. „Prima”, zeg ik meestal, „maar je moet wel minstens de helft mee naar huis nemen.” Als ik alles wat zij in mijn keuken bakt zelf zou opeten, zou ik niet meer tussen mijn keukenkast en mijn kookeiland passen.

Helaas komt er van dat meenemen lang niet altijd iets terecht. De jongelui beginnen namelijk doorgaans pas doodleuk om tien uur ’s avonds aan zo’n bakproject en meestal lig ik allang te slapen als er ruim na middernacht een cake of taart uit de oven komt, die natuurlijk eerst nog moet afkoelen en die ik dan de volgende ochtend in z’n volledige boter- en suikerrijke glorie op mijn aanrecht vind.

Enfin, dat zijn details. Ik ben vooral erg blij met mijn aanwaaikind. Laatst kwam ik erachter dat ze mij daadwerkelijk als ‘reservemoeder’ in haar telefoon heeft staan, toen maakte mijn hart een klein sprongetje. En ze is mettertijd zo’n goeie bakker geworden dat ik haar weleens vraag een recept voor me te testen. Op die manier ontstond ook de aardbeien-rabarbercheesecake die we hier vandaag gaan maken. Ik had een globaal visioen van een cheesecake met een marmering van rozerode, friszoete aardbeien-rabarbercoulis. Reservedochter zocht op YouTube naar de perfecte marmertechniek en samen schoven we om kwart over elf ’s avonds een werkelijk prachtige taart de oven in.

De volgende ochtend trof ik op het aanrecht een wat anemisch uitgevallen cheesecake en op mijn telefoon een om twee uur ’s nachts verzonden appje. „De marmering is like bijna helemaal verdwenen, jammer hè.” Ja jammer, inderdaad. Maar gelukkig hadden we de helft van de coulis bewaard om over de taart te schenken. En toen werd het evengoed nog een prachttaart. Diezelfde middag stapte mijn oudste op de fiets met in zijn tas drie dikke punten aardbeien-rabarbercheesecake om te bezorgen bij zijn beste vriendin.


Wisselende ervaringen in de twee Nederlandse malatang-restaurants

Málàtàng (Chinees voor ‘verdovend, pittig, heet’) is de streetfood-variant van de klassieke Sichuan-hotpot, waarbij je met je tafelgenoten rondom een grote pan hete bouillon zit waarin je zelf een veelheid aan rauwe ingrediënten naar believen kunt garen (een oudere generatie kent dit fenomeen misschien nog als Chinees fonduen). Bootwerkers op de Yangtze-rivier in vroeger tijden zouden daar geen tijd voor hebben gehad, en kookten alle ingrediënten tegelijk in een pot met málà (zie inzet) en gember, zo gaat de overlevering. Slimme kooplieden zagen daar business in: ze lieten de klant verse ingrediënten kiezen, die ze ter plekke in de soep kookten. Ze verspreidden dit concept over China, en recentelijk de rest van de wereld.

We hebben in Nederland tot dusver twee malatang-restaurants: een vestiging van de internationale Chinese restaurantketen Zhangliang Malatang in Rotterdam, en Mogu Malatang, een veganistische hipster-variant gerund door drie jonge ondernemers in Amsterdam. (Voor alle duidelijkheid: deze twee restaurants hebben niets met elkaar te maken.)

Zhangliang is een miljoenenbusiness met, volgens de eigen website, bijna zesduizend franchise-restaurants in meer dan zeshonderd steden, waaronder New York, Sydney en Tokyo. En nu dus ook aan de Korte Lijnbaan in Rotterdam, waar een oranje speelgoedbeer ons binnenwenkt. Op een ledscherm dansen glimmende ingrediënten in slow motion rond – knaloranje garnalen worden afgewisseld door sappige, stuiterende paddestoelen en groentes, en zelfs een wapperende hele pens die druppels water rondsproeit als een natte hond die z’n vacht droogschudt. Helaas is het aanbod in werkelijkheid niet zó spannend (er is geen pens), maar er staan zeker tachtig verschillende ingrediënten in het koelschap.

Het concept spreekt redelijk voor zich: je neemt een tang en een kom en schept die vol voor 3,30 euro per 100 g – de zwaarste ingrediënten liggen strategisch aan het einde, zodat je al flink geschept hebt tegen de tijd dat je verleid wordt om een coquille op de schelp of een stuk krab in je bakje te gooien. Bij de kassa kies je een soepbasis (of een spicy stir fry) en verruil je je bakje voor een piepertje dat afgaat als de boel warm is.

Wat direct opvalt, naast dat sommige ingrediënten nog schoon bevroren zijn, is dat iedereen naar hartenlust eerst in de bak gemarineerde rauwe kip en garnalen kan poeren om vervolgens met dezelfde tang paksoi te scheppen, dat vraagt om kruisbesmetting – alles komt uiteindelijk zo gloeiend heet op tafel dat ik me over de gezondheid niet te veel zorgen maak, maar hygiënisch is het niet. (Bij een vegan-variant heb je daar per definitie minder last van.)

De tijd doden totdat het piepertje afgaat doet men bij de condimentenbar. Daar staat tussen de sojasaus, sesamzaadjes en chili-olie een bakje met gebroken wit poeder onder de noemer: ‘essence of chicken’. Dit vat de ervaring bij Zhangliang goed samen: bijna alles is in de basis bremzout, staat stijf van de MSG en smaakt naar kippenbouillonpoeder. Begrijp me niet verkeerd, vooral in de stir fry gecombineerd met die mala en verse noedels is dat zeker niet onaangenaam (zoals een hele zak Chipitos lekker is: ontzettend bevredigend op het moment zelf, maar je voelt je toch een beetje aangerand achteraf). Ook de ‘classic bone soup’ kan het hebben. De tomyam (een Thaise soep met veel limoenblad en laos) heeft dan weer een vervelend, penetrant dubro-citroenaroma.

Een leuke ontdekking is dat chrysantenblaadjes ontzettend smakelijk bloemig zijn in zo’n soepje. Maar helaas zijn de meeste toppings teleurstellend: de zoeteaardappelnoedels blijven goed beetgaar, maar de meeste deegwaren (noedels en dumplings) worden snel papperig; de visballetjes smaken allemaal naar vismeelfabriek; de rivierkreeftstaartjes zijn muf, de garnalen van rubber en het rundvlees taai. Eigenlijk kun je het beste kiezen voor tofu (knopen, vellen of blokken), paddestoelen die smaak opnemen door soep te absorberen, en verse groenten.

Mogu

Dat hebben ze bij Mogu scherp gezien: op de eitjes na is het volledige aanbod (zo’n veertig ingrediënten) vegan – groenten, paddo’s, tofu en noedels. Alles aan Mogu is bijzonder sympathiek: de prijzen (3 euro per 100 g en 5 euro voor een soepbasis), de waarschuwing om vooral niet te veel op te scheppen en vooral de liefde waarmee alles wordt bereid. Zowel de Sichuan-chilibasis voor de spicy soup en paddestoelenbouillon voor de rodemisosoep, komen uit eigen keuken. De tom kha (Thaise soep met kokos) smaakt hier naar verse laos, gember en citroengras. De gemarineerde ramen-eitjes lopen nog mooi vanbinnen, de zuur ingelegde shiitakes zijn sappig, vlezig en fris tegelijk. Grotere stukken wortel en aardappel worden door de keuken op maat gesneden, zodat alles mooi beetgaar op tafel komt. Hier kun je een prima, verse, gezonde maaltijd halen voor zeventien euro.

Waar bij Mogu nog een slag geslagen kan worden, is alles dat niet malatang is. De komkommersalade bijvoorbeeld is vooral vettig van de sesamolie. Als ze de komkommer even licht zouden kneuzen, dan trekken de azijn en soja er beter in. De rode wijn smaakt naar bessen met zaagsel, de oranje naar plastic met een laagje abrikozenjam. En als je drie smaken spekkoek op de kaart zet, moet je ook drie smaken serveren en niet zeggen: „Ik heb wat extra van de ene gedaan, anders moest ik een nieuw pak openmaken.” Anderzijds bieden ze uit zichzelf aan om een halve portie mochi te serveren, omdat mijn tafelgenoot daar niet van houdt en ik wel. Bij Mogu houden ze gewoon niet van verspillen en dat siert ze dan ook wel weer.


Column | Plump

Het huidinstituut rook naar pioenroos en ezelinnemelkbaden. Ik liep achter de vrouw in de witte jas, door een smal gangetje, tot we in een kamertje met een behandeltafel stonden. „Rode plekjes op je neus”, zei ze. „Halen we gewoon even weg.” Ik wilde al gaan liggen, maar toen vroeg ze of ik nog even een foto wilde maken, zodat ze de neus beter in beeld had. Ze ging aan de slag. Direct daarna verscheen ik op een scherm, monsterlijk groot, verschrikt, ieder haartje en pukkeltje zichtbaar.

„Wat valt je zelf op?”, vroeg de vrouw. Ik keek naar haar, ik keek naar mezelf. „Ik heb niet veel rimpels”, zei ik. „Ja, oké”, zei ze. „Maar kijk.” Ze begon met een pen te wijzen. „Ik zie een wat doffe huid, niet goed gehydrateerd”, zei ze. „En dat begint bij reiniging. Iedere ochtend twee keer, iedere avond twee keer.”

„Ik heb drie jonge kinderen”, bracht ik uit, mijn stoplap om verwachtingen van buitenstaanders te temperen. „Ah ja”, zei ze. „Maar als we even verder kijken, wat roodheid op de wangen, dus, oei oei, ontsteking. Wat voor producten gebruik je?” Ik noemde iets vrij duurs en populairs, want ik weet heus wel wat de goedkeuring van de meiden kan wegdragen. Maar, zo wist ik ook wel, natuurlijk zou nu opeens blijken dat ik groene zeep op m’n wangen smeer. En inderdaad. „Oké”, zei ze minzaam. „Dat is zeg maar drogisterijniveau.” Mijn enorme bakkes op het scherm keek verwijtend naar me.

„We kunnen je huid meer plump krijgen, om de huidveroudering te vertragen”, ging ze verder. „Dit waas op je huid is trouwens een melaninelek.”

Er ontvlamde iets in me. „Stop”, zei ik. „Ik vind dit niet fijn.” Ze schrok. Een paar jaar geleden had ik de slachting uitgezeten en een peeling geboekt. Not anymore kennelijk, merkte ik, verbaasd om mezelf, op. „Ik zit hier helemaal niet op te wachten”, zei ik. „Zoiets doe je toch niet ongevraagd?”

Ze zei dat ze haar benadering zou heroverwegen. Ze had nog niet eerder deze respons gehad, het was standaard om een huidanalyse te maken bij nieuwe klanten.

Ik ben een vrouw van 38, die ’s ochtends tevreden wakker werd, haar kinderen de dag in duwde, wat zinnen voor een nieuw stuk op papier zette, en van plan was in een kwartiertje tijd even wat vervelends op te lossen in die kliniek. In plaats daarvan werd ik compleet overvallen door wéér iets in mijn leven waar ik kennelijk gruwelijk in tekortschiet.

Ik geloof niet dat deze huidtherapeute iets kwaads in de zin had. Het is haar werk om op deze manier over leeftijd en maakbaarheid te praten. Ze vindt dat ze daarmee haar klanten helpt, vrouwen onder elkaar, exfoliëren is immers liefde: een geschenk waardoor de buitenwereld ons meer waarde toe zal dichten.

En natuurlijk: het is best fijn om je buitenkant te koesteren met slangenolie en geprevel. Maar de vrouwen die met het klimmen der jaren zich steeds fanatieker bezighouden met ‘selfcare’, ten koste van hun portemonnee en hun tijd, zijn in werkelijkheid in een toverketel vol schaamte gevallen. Schaamte om ouderdom, om verminderde vruchtbaarheid, om niet langer gezien en gehoord worden. Je falen als vrouw is aan je melaninelek af te lezen.

De huidtherapeut en ik hadden elkaar hierna niet zoveel meer te zeggen. Ze bevroor mijn neus, ik betaalde en vertrok.

Op de weg terug voelde ik me uiterst plump.

schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.


‘Het smaakte naar patat met spiegelei en ham’

Hoewel we al enkele jaren in Spanje wonen, waren we er nog niet aan toegekomen huevos rotos te maken. Het recept van Janneke leek een mooie aanleiding het een keer te proberen. Sinds enkele weken proberen we onze elektrische oven in te zetten als een soort van airfryer, en de frieten zijn daarom niet in olijfolie gebakken maar in de oven. We hebben de patat eerst voorgebakken op 140 graden en daarna met arachideolie met een snufje pimentón in mandjes in de heteluchtstand van de oven op 180 graden ietsjes krokanter gebakken. In Andalusië wordt friet vaak slap gebakken of gekonfijt. Ondanks de krokantere friet werden het eigeel en het vet van de Paleta Curada-ham goed opgenomen, en dat maakt het inderdaad een smeuïge hap. Het smaakte (zoals verwacht) naar patat met spiegelei en ham, een verrassend lekkere combinatie en een goede bodem om op te drinken. De suggestie er oranjebitter bij te drinken konden we hier een dag na Koningsdag niet opvolgen, maar het smaakte perfect met een Mar de Uvas Merlot.


Die geweldige geboortezorg is voor sommigen ‘gewelddadige zorg’

Wanneer verloskundige Bahareh Goodarzi (38) Iraanse mensen begeleidde, weigerde ze Perzisch met hen te praten. Ze vond dat ze hen moest stimuleren Nederlands te spreken. Zelf sprak ze buitenshuis ook alleen Nederlands – haar ouders zijn op haar zevende uit Iran naar Nederland gevlucht. „Ik heb lang gedacht: als ik me maar aanpas, dan mag ik er zijn.”

Vorig jaar promoveerde ze aan het Amsterdam UMC op risicoselectie in de geboortezorg, en manieren om die zorg zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de zwangere en haar baby. Tijdens haar promotieonderzoek waren er Black Lives Matter-protesten tegen racisme, die woonde ze bij. Ze ging inzien dat de Iraanse zwangere vrouwen geen aanspraak maakten op een voorkeursbehandeling door Perzisch met haar te willen spreken, zoals ze had gedacht. Ze waren, schrijft ze in het boek Baren buiten de box, zoals alle zwangere vrouwen „op zoek naar contact, veiligheid en begrip”. Achteraf vindt ze dat ze deze vrouwen discrimineerde, ze neemt het zichzelf kwalijk.

Haar eigen discriminatie opende haar de ogen voor discriminatie door anderen. In Baren buiten de box, geschreven in samenwerking met journalist Daan Borrel, komen naast Goodarzi onder anderen een gynaecoloog, een arbeidspsycholoog, een hoogleraar gezondheidsrecht en een kinderarts aan het woord over discriminatie in de Nederlandse geboortezorg, zoals die naar voren komt uit wetenschappelijk onderzoek en uit hun eigen observaties. Wat blijkt: vrouwen die op wat voor manier dan ook afwijken van het Nederlandse gemiddelde, door seksuele voorkeur, genderidentiteit, een migratieachtergrond of armoede, hebben een hogere kans om hun bevalling te ervaren als gewelddadig of niet respectvol, én ze hebben een hogere kans op ziekte of sterfte. Goodarzi: „De geboortezorg in Nederland is hartstikke goed. Vergeleken bij veel andere landen is ziekte en sterfte bij moeder en kind laag. De vraag die ik stel is: is het voor iedereen even goed? Dat is niet zo. En ook al zijn de cijfers laag, dat mág niet zo zijn.”

Activistische moeders

Waar hebben we het over? Om te beginnen over alle vormen van niet-respectvolle, grensoverschrijdende of gewelddadige zorg rondom de bevalling, oftewel: ‘obstetrisch geweld’. Deze nog weinig ingeburgerde term is controversieel, zegt verloskundige en filosoof Rodante van der Waal (31), die ook in het boek aan het woord komt en promoveert op dit onderwerp. „Zorgverleners reageren er defensief op, alsof ze geweld zouden plegen terwijl ze hun leven wijden aan het zorgen voor mensen. Maar de term gaat over systemisch, institutioneel geweld. Met ‘politiegeweld’ wordt ook niet bedoeld dat iedere agent een gewelddadig mens is, maar dat de politie als instituut een probleem heeft met geweld.” Volgens haar verwoordt ‘obstetrisch geweld’ wat vrouwen zelf ervaren en is het daarom belangrijk de term te gebruiken. „Hij is afkomstig van activistische moeders in Latijns-Amerika, en in verschillende landen opgenomen in de wet als vorm van geweld tegen vrouwen.”

Een goed voorbeeld van obstetrisch geweld is volgens Van der Waal: inwendig onderzoek terwijl je dat niet wilt. „Het ergste is als er maar door wordt gevoeld terwijl iemand stop zegt. Dat kan traumatiserend zijn. Zeker als er al trauma was – ruim een op de tien vrouwen heeft seksueel geweld meegemaakt. Dat weten wij als zorgverleners niet altijd.”

Als je in Nederland zegt dat je geen inwendig onderzoek wilt, gebeurt het in bijna 60 procent van de gevallen toch

Ze vertelt over een vrouw die ze als verloskundige begeleidde. Zowel inwendig onderzoek als de weeën waren extreem pijnlijk voor haar, ze wilde graag een ruggenprik. Maar het ziekenhuis wilde haar alleen opnemen als duidelijk was hoe ver de ontsluiting was – waarvoor inwendig onderzoek nodig was. Na twee mislukte pogingen bracht Van der Waal de vrouw uiteindelijk naar het ziekenhuis. „Daar wilde de mannelijke arts het inwendig onderzoek per se nog een keer doen. De vrouw was moslima, zij wilde al helemaal niet dat een man dat deed. Of ik het dan nog een keer mocht doen, vroeg ze. Dat mocht niet van de arts. Hij deed het.”

Logisch dat deze vrouw haar bevalling als gewelddadig heeft ervaren, zegt Van der Waal. En wat haar overkwam is niet uitzonderlijk. „Als je in Nederland zegt dat je geen inwendig onderzoek wilt, gebeurt het in bijna 60 procent van de gevallen toch.” Is dat dan omdat het medisch noodzakelijk is? „Daar wordt verschillend tegenaan gekeken. Ik zou zeggen: in veel gevallen niet. Het is handig om te weten hoe ver een vrouw is, of ze er bijna is, of ze kan gaan persen – maar het is geen kwestie van leven of dood.”

Knip

Ook een knip tijdens de bevalling – een veelvoorkomende ingreep die maakt dat het hoofd van de baby makkelijker naar buiten kan – gebeurt in bijna de helft van de gevallen zonder toestemming van de barende vrouw, blijkt uit onderzoek. „En bij vrouwen die weigeren, gebeurt het in een kwart van de gevallen alsnog.” Van der Waal verklaart dat vanuit de medische geschiedenis. „We zijn als zorgverleners gewend bij bevallingen de verantwoordelijkheid te nemen, en vanuit die paternalistische rol te bepalen wat er moet gebeuren.” Het percentage bevallingen waarbij een knip wordt gezet varieert sterk tussen ziekenhuizen en zorgverleners, zegt ze, van 10 tot 60 procent. „Dat zijn dus niet alleen medische noodsituaties, het is vaak ook gewoonte of medisch protocol. Persoonlijk zie ik bijna nooit dat er echt geen tijd is om een interventie met de barende vrouw te bespreken.” Uit recent onderzoek blijkt dat obstetrisch geweld in Nederland tot twee keer zo vaak voorkomt bij mensen met een niet-westerse migratieachtergrond.

In de Verenigde Staten sterven bijna drie keer meer vrouwen van kleur rond de bevalling dan witte vrouwen. In het Verenigd Koninkrijk is de sterftekans voor zwarte vrouwen zelfs vier keer hoger, en voor zwarte baby’s bijna drie keer. Voor Nederland is dit niet systematisch onderzocht. Dat er ook in Nederland verschillen zijn, komt wel uit onderzoek naar voren. De sterfte onder baby’s die tussen 2012 en 2016 werden geboren in het asielzoekerscentrum Ter Apel, was zeven keer hoger dan onder baby’s van moeders in Noord-Nederland in dezelfde periode, blijkt uit recent promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Goodarzi vond dat gezonde Nederlandse vrouwen met een niet-westerse migratieachtergrond en een goede sociaal-economische positie ongeveer evenveel kans hebben hun kind te verliezen als gezonde Nederlandse vrouwen zonder migratieachtergrond in een slechtere sociaal-economische positie.

Geen verrassing voor kinderarts Niloufar Ashtiani (40), een andere geïnterviewde uit Baren buiten de box. Tijdens haar opleiding werd ze vaak ingezet als mediator tussen artsen en patiënten met een andere culturele achtergrond. „Vanaf het begin zijn er aannames bij zorgverleners”, zegt ze. „De spoedeisende hulp draagt een zwangere vrouw over met de woorden: ‘dertig jaar, Surinaamse afkomst, zorgmijder’. Dat laatste woord kan mijn collega’s het idee geven: diegene heeft er geen zin in, is ongemotiveerd. Maar ook angst of trauma kunnen maken dat iemand zorg uit de weg gaat. Daar moet je alert op zijn.” Tijdens een bijbaan als student maakte ze op een ziekenhuisafdeling een solutio placentae mee, een levensbedreigende complicatie waarbij de moederkoek loslaat. „Over die vrouw was de hele dag gezegd dat zij zo ‘theatraal’ was, zich aanstelde over haar pijn.” De complicatie werd te laat ontdekt, moeder en kind overleden.

Foto Getty Images

Ouderpaar uit Syrië

Van shared decision making, de in Nederland wettelijk verplichte gezamenlijke besluitvorming door arts en patiënt, is vaak geen sprake, zegt Ashtiani, omdat de arts niet begrijpt hoe de patiënt denkt, of die met vooroordelen tegemoet treedt. Heel pijnlijk vond ze de behandeling van ouders uit Syrië wier baby steeds misselijk werd na de sondevoeding. „Ze vroegen aan de kinderarts of de baby niet vaker op de dag een kleinere hoeveelheid voeding kon krijgen. Dat is een zinnige vraag, toch werden ze weggezet als ‘lastig’, ‘agressief’ en ‘niet-meewerkend’.”

Nog erger vond zij de behandeling van een Surinaams gezin nadat hun baby onverwacht was overleden aan wat later wiegedood bleek te zijn. In hun huis werd wit poeder door ambulancepersoneel en politie ten onrechte aangezien voor cocaïne. Dat werkte door in hoe er in het ziekenhuis met hen werd omgegaan. „Ze werden als verdachten behandeld bovenop het verlies van hun kind. Je moet niet blind zijn voor de dingen die je ziet, maar je hoeft er geen stigma op te zetten.”

Een cursus ‘hoe communiceer ik met een moslim-patiënt’ is natuurlijk belachelijk

Ashtiani vindt dat zorgverleners zich bewust moeten zijn van hun vooroordelen. Zij wisselt haar werk als kinderarts af met onderwijs in inclusieve communicatie aan artsen en verpleegkundigen. „Vrouwen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond hebben drie keer zoveel kans om te overlijden tijdens de bevalling – gecorrigeerd voor sociaal-economische omstandigheden. Dus bij hen is sprake van suboptimale zorg. Niemand is erop uit om een bepaalde bevolkingsgroep te benadelen, dus waar komt dat vandaan? Je moet beseffen dat je blinde vlekken hebt, en je moet weten dat, zoals uit onderzoek blijkt, de interpretatie van signalen van een patiënt moeilijker wordt naarmate een patiënt verder van je af staat.”

Communicatie zou een veel groter onderdeel moeten zijn van de geneeskunde-opleiding, vindt ze. Wat er nu aan training is, is volgens haar bovendien vaak stereotyperend. „Een cursus ‘hoe communiceer ik met een moslim-patiënt’ is natuurlijk belachelijk. Verschillen tussen individuen zijn veel groter dan die tussen groepen. Je geeft ook geen cursus: ‘hoe communiceer ik met een Europese patiënt’.”

Wit ras

Ook oude racistische ideeën kunnen een rol spelen in de zorg. Eind negentiende eeuw werd bedacht dat de bekkens van witte vrouwen geschikter zijn om te baren dan die van zwarte vrouwen. Dat idee is nog steeds niet helemaal verdwenen, zegt Bahareh Goodarzi. Op verzoek mailt ze een pagina uit een verloskundig leerboek, Williams Obstetrics, 25ste druk. Onder succesfactoren voor vaginaal baren na een eerdere keizersnede staat onder meer vermeld: ‘wit ras’. En in Nederland worden voorspellende modellen gebruikt, zegt Goodarzi, waarin ook iemands ‘raciale categorie’ wordt ingevoerd. „Als je in zo’n model wordt meegenomen als vrouw van kleur, wordt de kans lager ingeschat dat je na een keizersnede de volgende baring succesvol zelf kunt volbrengen. Dat is natuurlijk van de zotte. Er bestaan modellen zonder raciale categorie die even goed werken.”

In het Verenigd Koninkrijk werd een paar jaar geleden een oplossing voorgesteld om de hogere babysterfte bij vrouwen van kleur te bestrijden: álle bevallingen bij vrouwen van kleur inleiden – kunstmatig opwekken. Goodarzi: „Met het idee: dan is de baby eruit en gaat hij niet meer dood.” Een racistische oplossing, zegt zij. „Er is niets mis met die vrouwen of hun vermogen tot baren, wel met de zorg die zij krijgen.” Een actiegroep slaagde erin de kwestie op de politieke agenda te krijgen. „Daardoor ging het uiteindelijk van tafel.”

Zou Goodarzi het aandurven in Nederland een kind te baren, met alles wat ze weet? „Ja hoor,” zegt ze, „maar ik zou mezelf niet aan zomaar iemand toevertrouwen. Op bepaalde punten hoor ik tot een gemarginaliseerde groep: achternaam, uiterlijk – al spreek ik goed Nederlands en ben ik niet arm. Ik zou iemand uitzoeken om mij te begeleiden en ik zou altijd iemand meenemen naar controles. We moeten toe naar een samenleving waarin dat niet nodig is. Maar in de tussentijd: zoek iemand die je begrijpt, die je vertrouwt, die op je lijkt.”