Column | Ik zie je dansen, vader

‘Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?’ Vasalis overwoog het in haar gedicht ‘Eb’ en het is een vraag waar je nooit uitkomt. De tijd bestaat natuurlijk maar al te vaak heel nadrukkelijk, al dat wachten, al dat vervelen, al dat op horloges kijken. Maar dikwijls als ik met mijn zeer oude moeder praat, hebben we geen idee wat het is: ‘tijd’. En niet alléén maar omdat de tijd uit je geheugen verdwijnt, ik bedoel: met alles wat erin gebeurde, zodat mijn moeder niets meer weet van de ruim twintig jaar dat ze als lerares voor allerlei klassen stond, dat ze proefwerken nakeek en lessen voorbereidde, met leerlingen sprak, een andere wereld leerde kennen via de leuke jongere collega’s met wie ze bevriend raakte, drie intellectuele homoseksuele mannen die bij ons thuis een heel andere toon en stijl brachten dan we tot dan toe kenden. Zo’n collega kon tegen mijn vader zeggen: ‘Wat heb je een leuke trui aan’ (hij had ook een leuke trui, verschillende leuke truien met een col, het was in de jaren zeventig) en dat had nog nooit een man in zijn zakenwereld tegen hem gezegd. Hoe leuk hij dat vond.

Kijk, nu ben ik meteen alweer ruggelings de herinnering binnengevallen, waarin de afstand tussen toen en nu er even niet toe lijkt te doen – waar is de tijd als je je iets herinnert? Nergens. Er is geen tijd.

Maar de dagen dat we rond het bed van mijn stervende vader zaten, bijna een week, was er niets dan tijd. Eindeloos veel, en toch gingen die dagen ook weer heel snel voorbij, met wachten, met praten en theedrinken, foto’s kijken, herinneringen in flarden opdissen – herinneringen gaan altijd in flarden. ‘Ik weet nog hoe hij een keer’ en dan komt er iets dat hij zei of deed en wat we nu prettig of opmerkelijk genoeg vinden om op te halen. Alles was zowel heden, want hij ademde nog en ademde nog en ademde nog – ‘hij’ dat is zijn lichaam waaruit de bewoner al ruimschoots vertrokken leek voor ook het hart het opgaf – als verleden, want hij is zo heel, heel oud geworden, 95, en dus ligt veel, zo niet alles, in het verleden.

Soms praten we natuurlijk ook over de oude man die hij de laatste jaren was, niet bepaald zijn gelukkigste jaren, zeker de laatste maanden niet. Het is me al vaker opgevallen hoe makkelijk je begint te spreken over ‘de laatste jaren’ cq ‘maanden’ als die eenmaal achter de rug zijn. Dan lijken die laatste jaren er ineens niet meer toe te doen, ze verdwijnen gewoon in die drie woordjes. Maar ze moesten wel geleefd worden, dag na dag, je hebt je er wel eindeloos veel zorgen in en over gemaakt, je bedrukt gevoeld om het miezerige leven dat ‘we’, de wereld, de maatschappij, wij zelf, ik zelf, oude mensen toebedelen, een leven voornamelijk gevuld met tijd waarvoor geen bestemming is. Nergens meer thuis, niets meer te doen, immense saaiheid.

Maar liever dan aan de man die niet begreep dat hij geen auto meer mocht rijden of waarom hij niet naar huis kon, denk ik aan daarvóór, ‘to find the unbroken man’ schrijft de Ierse dichter Brendan Kennelly in zijn mooie gedicht ‘I See You Dancing, Father’ over zijn vader, die hij voor zich ziet in de keuken, fluitend, ‘your lips are enjoying themselves’, een paar danspasjes makend. De mijne danste niet zozeer, maar hij floot wel en trouwens, wat is dansen anders dan leven? Hij leefde. En nu leeft hij niet meer