Hoe de strijd tegen piraten op de Middellandse Zee het imperialisme inluidde

Het was de grote schik van iedere christelijke Europese zeeman: gevangengenomen worden door de Barbarijse kapers. Wie in de handen raakte van de gevreesde schepenjagers van Algiers, Tripoli en Tunis wachtte een gruwelijk bestaan als slaaf – totdat iemand losgeld betaalde. Gebeurde dat niet, dan restte de dood om verlost te worden van een loodzwaar leven.

De aanwezigheid van deze kapers aan de Noord-Afrikaanse kust werd lang min of meer geaccepteerd als een onvermijdelijke bijkomstigheid van de handel op de Middellandse Zee – net zoals de stormen die er soms woedden. In de jaren na de val van Napoleon in 1815 kwam hierin verandering: Europese staten sloegen de handen ineen om een eind te maken aan de Barbarijse dreiging.

Over dat proces heeft historicus Erik de Lange (Universiteit Utrecht) nu het boek De laatste dagen van Barbarije. Hoe piraterij verdween van de Middellandse Zee geschreven. Nederland nam in deze strijd tegen deze zeerovers (ze oefenden hun vak uit met toestemming van de lokale machthebbers en waren dus formeel geen piraten maar kapers) in 1815 het voortouw. Een poging van de Nederlandse vloot om in de haven van Algiers enkele kapersschepen buit te maken liep echter uit op een mislukking.

Hierop zocht Nederland steun bij Spanje – en dat was het signaal voor de Britten om zich er ook mee te gaan bemoeien. Britse schepen hadden dankzij de almacht van de Royal Navy weinig te duchten van de kapers, maar de Spaans-Nederlandse samenwerking zou weleens kunnen leiden tot strategische concurrentie in de Middellandse Zee. Daarbij kwam dat het Verenigd Koninkrijk zich in 1807 had gekeerd tegen de slavenhandel – dus waarom dan ook niet tegen deze vorm ervan?

De Britse marine stelde een ultimatum. Toen dat niets opleverde, bombardeerde op 27 augustus 1816 een Brits-Nederlandse vloot de haven van Algiers en vernietigde na een hevig vuurgevecht de schepen van dey Omar.

Dit was een gevoelige klap voor de kapers, maar met de zeeroverij was het zeker nog niet gedaan. Zo meldde de Groninger Courant op 27 mei 1817 over een Tunesische vloot hoe „die roofschepen de stoutheid gehad hebben, door het Kanaal te dringen tot in de Noord-Zee”.

De laatste fase van de strijd ving aan in 1827 toen er een conflict uitbrak tussen Frankrijk en de heerser van Algiers, nadat de laatste de Franse ambassadeur met een vliegenmepper geslagen had. De Fransen vielen in 1830 het gebied binnen en koloniseerden het.

Zo eindigde de Europese drang naar veiligheid met de onvrijheid van de bewoners van de kust van Noord-Afrika. De Lange toont overtuigend aan hoe het Europese imperialisme mede voortkomt uit de strijd tegen de piraterij. Hij noteert terecht hoeveel ellende dit veroorzaakte in de koloniën, maar laat relatief onbenoemd dat de Barbarijse kaapvaart en daaraan verbonden slavernij an sich een kwaad was dat nodig moest verdwijnen.