Bijna een kwart van de ongeveer 2 miljoen inwoners van de Gazastrook – 469.500 mensen – lopen de komende maanden risico op verhongering. Dat stelt de internationale monitor van voedselzekerheid IPC in een maandag verschenen rapport. Op dit moment bevinden 244.000 mensen zich al in de „catastrofale” en laatste fase 5 van de classificatie van IPC. Volgens IPC is de huidige situatie het gevolg van de inmiddels twee maanden durende blokkade van noodhulp naar het gebied door Israël.
De cijfers zijn gebaseerd op de voedselzekerheidssituatie tussen 1 april en 10 mei 2025. In die periode zag IPC dat 1,94 miljoen Gazanen te maken hebben met acute voedselonzekerheid (fase 3 van de 5 of hoger). De verwachting is dat de volledige bevolking – zo’n 2,1 miljoen mensen – in de komende maanden in die classificatie zal vallen.
De situatie is verslechterd ten opzichte van de vorige meting van IPC, gepubliceerd in oktober 2024. Destijds bevonden 133.000 mensen zich in fase 5 van de classificatie. Met name zorgelijk is volgens IPC de snelle stijging van de voedselprijzen. Zo zou de prijs van meel sinds februari met 3.000 procent zijn gestegen in sommige delen van Gaza. Volgens IPC is er direct actie nodig om de classificatie hongersnood te voorkomen.
De organisatie spreekt nu nog niet van een hongersnood. Hoewel honderdduizenden in het gebied het risico lopen te verhongeren, wordt die classificatie door het IPC alleen afgegeven voor een geheel gebied onder specifieke voorwaarden. Zo’n voorwaarde is bijvoorbeeld dat er per 10.000 mensen dagelijks twee volwassenen of vier kinderen sterven aan honger.
Lees ook
Vlucht uit Gaza: ‘Overleven voelt als een wond, niet als een geschenk’
Liveblog Crisis in het midden-oosten
Bestuur Radboud Universiteit wil banden met Israëlische universiteiten verbreken
Ooit was hij ‘Never Trumper’, maar nu is hij de rechterhand van de Amerikaanse president: JD Vance. Correspondent Emilie van Outeren dook in de opvallende transformaties die Vance doormaakte, en hoe die hem uiteindelijk leidden naar de machtige positie van vicepresident.
Luister ook:
Heb je vragen, suggesties of ideeën over onze journalistiek? Mail dan naar onze redactie [email protected].
Brandweerhumor. Mijn vader, toen bijna dertig, stond op de ladder tijdens de grote brand van Schiedam, maart 1943. Amerikaanse bommenwerpers legden bij een aanval op de haven per abuis halve woonwijken in Rotterdam-West in puin. Honderden doden. Tijdens het blussen van de brandende puinhopen werd vader ineens toegeroepen door een aantal breed lachende collega’s onderaan de ladder. Ze hadden een collegiale suggestie. „Zou je niet eerst je eigen huis gaan blussen, De Jong?”
Inderdaad, ook dat was eraan. Moeder was uit voorzorg – er viel vaker een bom – al vertrokken naar familie. Hij stuurde haar een telegram: „Ons huis in puin. Zelf ongedeerd.”
Goed, zo heb ik ook mijn kleine persoonlijke herdenking alsnog gehad. Uit de talloze andere van de afgelopen tijd – en nu nog die van het bombardement op Rotterdam in 1940 – spreekt een bijna wanhopige behoefte aan ‘verbinding’. En toch maakte de stroom vrome woorden en moraliserende opinies over de mens en zijn geschiedenis alles bij elkaar een onzekere, obligate en stuurloze indruk.
Geen wonder, want onze eeuw kent in zijn twintiger jaren zijn eigen monsters. We staren ze dagelijks in de bek. Genocide in Gaza, oorlog en verschroeide aarde in Oekraïne,oorlogszuchtige parades in Moskou, en een Amerika dat in de greep is van autoritair-revolutionaire zeloten.
Genocide? Ja, aan die weemakende conclusie kan zelfs het prudente NIOD niet echt meer ontkomen (de directeur spreekt van „genocidaal geweld”).
Een lompe tegenwerping, populair bij luidkeels-rechts, is dat er bij genocide allang geen Gazanen meer over zouden zijn. Het is vileine kletskoek, het gaat niet alleen om aantallen. Ook in de omschrijvingen van de Pools-Joodse jurist Raphael Lemkin (1900-1959), die de term bedacht, is uitroeiing geen sine qua non. Inheemse Amerikanen, Armeniërs, Bosnische moslims – ze werden niet volledig uitgemoord. Dat was ook zelden zwart op wit de ‘bedoeling’, en toch spreken we van genocide.
Kern van het begrip is dat met een combinatie van geweldsmiddelen – massamoord, vernietiging van politiek, economisch en cultureel leven, uithongering – het voortbestaan van een volk of groep onmogelijk wordt gemaakt. Volgens kenners gaat dat inmiddels op voor de bloedige wurggreep van Israël op Gaza – tot en met openlijke plannen voor etnische zuivering. Het begint nu kennelijk zelfs door te dringen tot het manisch-introverte Catshuis van marathon-man annex dagvoorzitter Schoof.
Jodenhaat? Ja, ook dat is er. Natuurlijk is kritiek op Israël niet per se antisemitisch, zoals Netanyahu de wereld wil aanpraten, maar dat betekent niet dat zulke kritiek het nóóit is. Het blijft lastig om in een leus als ‘Palestina Arabiyya’ louter oecumenisch rechtsgevoel te horen en niet de roep om vernietiging van de ‘zionistische entiteit’. Zoals het pijn aan je ogen doet om leden van uiterst rechtse partijen met antisemitische antecedenten naar Israël te zien reizen voor een conferentie over: antisemitisme. Nietzsche zou nog opkijken van zo’n omwenteling van waarden.
Avishai Margalit noemde de Shoah ooit uniek omdat Joden voor de nazi’s niet eens laag in de raciale hiërarchie stonden, maar er geheel buiten vielen. Ze hadden geen Rassengestalt maar nestelden zich als parasieten in ‘echte’ volken. Daarom was het niet genoeg hen eronder te houden, maar moesten ze van de planeet verdwijnen. De gekte valt te herkennen in allerhande complottheoriëen.
De apocalyps? Ook die is terug van weggeweest, in de koortsdromen van christelijke nationalisten en tech-miljardairs rond Trump die smachten naar het einde van de seculier-humanistische orde. Een euforisch ondergangsdenken dat Naomi Klein treffend „Eindtijdfascisme” noemt.
Met zulke monsters gaan we dieper de eeuw in. Niets te lachen dus onderaan de ladder – wel blijven blussen, en niet alleen – of eerst – je eigen huis.
Sjoerd de Jong is redacteur van NRC. Hij schrijft om de week op deze plaats een column.
Een kast van een huis met een kastje ervoor blijkt in Baarn geen uitzondering. Soms is de boekenbeschutting gemaakt van hout uit de bossen in de buurt, soms is de inhoud thematisch (met een pollepel als deurknop om dat te accentueren) en soms getuigt het geheel van een breed uitwaaierend leesleven, van het slot van de Vijftig tinten-trilogie van E.L. James tot het absolute begin van de loopbaan van Harry Mulisch (1927-2010): archibald strohalm.
Er zijn van die boeken waar je het een en ander over kunt vertellen, maar die je nooit hebt gelezen. Over archibald strohalm weet ik bijvoorbeeld dat de jonge Mulisch zijn roman naar de in 1951 al legendarische uitgever Geert van Oorschot stuurde. Die was verrukt over het begin, liet hij Mulisch weten, om vervolgens maandenlang te zwijgen. Dat begreep Mulisch wel, hij vond zijn boek „goed en slecht tegelijk”, al wilde hij ook weer niet te lang wachten wegens „het program, dat ik mijzelf voor mijn leven heb opgelegd”. Dus weigerde hij zijn manuscript te ontdoen van de „irritante kitsch” die Van Oorschot erin had ontdekt en verscheen archibald strohalm bij De Bezige Bij, volgens Van Oorschot met een karrenvracht aan door hém gesuggereerde verbeteringen – een verhaal waarvoor nog geen verder bewijs is gevonden.
De Baarnse strohalm – een zesde druk uit 1970 als ‘darboek’ – is inderdaad te lezen als een boek dat goed en slecht tegelijk is, maar vooral is het een zeer wonderlijke vertelling. De titelheld is een jonge man met een kantoorbetrekking die een diepe haat ontwikkelt voor de wekelijkse poppenvoorstelling op het plein voor zijn deur. Hij verstoort de poppenkast en verklaart luidkeels zelf met iets beters te komen. Dus zegt hij zijn baan op om zich aan het schrijverschap te wijden, nu ja, aan het veranderen van de wereld vanachter zijn schrijftafel.
Nu kom je in het universum van Mulisch wel vaker een zelfbenoemd genie tegen, maar de onophoudelijke twijfel van archibald strohalm (hij werpt ook de hoofdletters van zijn naam af) leidt tot een bijzonder intrigerend resultaat. Zo stelt hij zich, wanneer hij een telegram van zijn zuster krijgt, voor dat de tijd van richting verandert: „De besteller neemt het telegram weer aan, achteruit fietst hij naar het postkantoor […] zijn zuster schrijft de woorden achterstevoren van het papier weg.”
Hier geeft een jonge auteur zichzelf volledig vrij baan, inclusief rare ontmoetingen in het café, een uit de gracht gered hondje dat Mozes heet en de held overal volgt en een tandarts die strohalm aan de tand voelt (ik heb het idee dat dit geen toeval is) over zijn redenen om te schrijven en die hem gekscherend een genie noemt. Daar kan strohalm de scherts niet van inzien, waarna de tandarts verbijsterd concludeert: „U zegt zelf dat u een genie bent.” Strohalm: „Als ik u vraag of u tandtechniker bent, zult u er toch ook niet om liegen?”
Voeg daarbij de reeks moppen op pagina 129 en 130 en je geeft je gewonnen. Die moppen eindigen bij de vraag of hij in een hiervoormaals gelooft. Ergens anders filosofeert Mulisch over het wonder van het uitbroeden van een ei – er vallen veel eieren uit de lucht in de roman: „Het is een, buiten het verstand om plaatsvindende, sublimatie van grote onbegrijpelijkheid en schoonheid.” Misschien is dat wat archibald strohalm uiteindelijk wil zijn: een uitdrukking van het wonderlijke proces waarin een ei een haantje wordt.
Wilt u het besproken exemplaar van archibald strohalm hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.