Och, ochde De Dikke Man, aan de brandveilige zijde van Ede

Noem het klimaatramptoerisme, maar eenmaal in Ede fietste ik toch het bos in. Ook een week na het Brand meester kon je daar nog ruiken dat je de geblakerde velden van de Eder Heide naderde. Tussen het vuur en de bebouwde kom stond nog een flinke lap bos – krakend droog, dat wel; zo zijn ook de vele Eder straatboekenkastjes gespaard gebleven. Aan de brandveilige kant van het spoor staat de rijkgevulde ‘Bieb van Bunt’ vol in de zon, met onder meer – stukgelezen, zoals het hoort – Voorbij de laatste stad van Gerrit Achterberg. Veilig verscholen achter het al even klassieke opstapboek Jeugdschaak vinden we Een jongetje dat alles goed zou maken.

Dat jongetje uit de titel was Ischa Meijer (1943-1995). De regel komt uit het sonnet ‘Soms loop ik ’s nachts naar het Victorieplein’ dat Meijer publiceerde in 1972. De bundel is een in 1996 gepubliceerde verzameling teksten van Meijer over zijn afkomst en zijn ouders, met wie hij een verschrikkelijke, door oorlogstrauma’s geregeerde relatie had. De ouders stierven kort na elkaar in 1993, anderhalf jaar voordat Meijer zelf op zijn 52ste verjaardag bezweek aan een hartaanval. (Wat extra weemoedig stemt, is dat samensteller Rob Grootendorst ook alweer 25 jaar dood is.)

Een vorige lezer heeft dit exemplaar van Een jongetje dat alles goed zou maken gelezen met een potlood in de hand. Zij (of hij) zette af en toe een streepje bij een zin over oorlog of antisemitisme, noteerde soms een terechte observatie (‘Carmiggeltachtig’) en markeerde in de loop der pagina’s vaak een stilistische aardigheid van Meijer in de columns in Het Parool die hij schreef als ‘De Dikke Man’: het gebruik van creatieve persoonsvormen om een overdaad aan vormen van ‘zeggen’ te vermijden. Het levert woorden op als ‘heesde’, ‘moeizaamde’, ‘joviaalde’ en ‘toonloosde’ op. De ereprijs gaat daarbij naar „‘Och,’ ochde De Dikke Man, plots blozend.” Overigens bestreepte de vorige eigenaar deze woorden met een kringeltje, wat afkeurend aandoet. Andere passages kregen een rechte streep.

Zoals wanneer De Dikke Man zegt: „De afgelopen dertig jaar heb ik mijn moeder tien en mijn vader op de kop af drie keer mogen ontmoeten.” Veel columns in het boek draaien om ontmoetingen tussen Meijer en mensen die hem confronteren met goede herinneringen aan die ouders. Hun hulp in de huishouding zegt: „Ik heb ook heel veel van uw moeder gehouden […] En uw vader was een prachtmens. Hij had zo’n feilloos inzicht in kinderen. Wist u dat?” De zoon komt niet verder meer dan een paniekerig zwijgen – een prachtige scène.

Heel mooi en wrang – tevens te vinden in de grote Meijer-bloemlezing Ik heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan (Privé-domein) – is ‘Die Brücke’, waarin Meijer verslag doet van een bezoek met zijn vader aan Freiburg, in 1951: „Voor het eerst sinds dat ongewilde oponthoud te Bergen-Belsen, was hij terug in dat gehate én geliefde land.” De dubbelhartige verhouding tot het Duitse uit zich in het voornemen om de nacht aan de overzijde van de Rijn door te brengen, in Frankrijk. Maar waar is de brug? Vader kan die niet vinden. „Die Brücke”, schiet hij een voorbijganger aan. „En Die Keurige Mof begon te lachen.” De brug is in de oorlog weggebombardeerd en het hotel aan de overkant ook: „En daarom sliepen Het Dikke Jongetje en zijn vader die avond in Duitsland. Heel dicht tegen elkaar aan, in dat merkwaardig geurende bed. ”

En: „Innig verlangen en hartverscheurende haat deden hem sidderen.” Och, och.

Wilt u Een jongetje dat alles goed zou maken hebben? Mail [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.