Afgedankte huurlingen en vechten op de fiets: hoe Nederland al eeuwen zijn krijgsmacht wegbezuinigt

Een paar F-35’s, een marineschip of twee, een Patriot-batterij, wat genie en mogelijk kan er nog een infanteriecompagnie bij elkaar worden geschraapt. Dat is zo ongeveer wat Nederland zou kunnen bijdragen aan een vredesmacht in Oekraïne, mocht het daar tot een wapenstilstand komen. „Nederland zal een bescheiden rol spelen”, vatte commandant der strijdkrachten Onno Eichelsheim vorige week de stand van zaken samen.

Dat mag geen verbazing wekken, want de Nederlandse krijgsmacht is van zeer bescheiden omvang. Vanaf de val van de Berlijnse Muur in 1989 legde de Haagse politiek Defensie miljardenbezuinigingen op. Mensen, materieel, gebouwen – alles moest weg. Tijdens oefeningen in 2015 was er zelfs zo weinig munitie beschikbaar dat militairen ‘pang pang!’ moesten roepen – iets wat de toenmalige D66-leider Alexander Pechtold een „heerlijk bericht” vond.

Nederland inde na de Koude Oorlog dus volop het vredesdividend en moet zich als de wiedeweerga herbewapenen nu blijkt dat oorlog in Europa tóch niet tot het verleden behoort. Deze golfbeweging past perfect in een patroon dat zich al eeuwen aftekent in de geschiedenis, zegt Christiaan van der Spek, wetenschappelijk medewerker bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie in Den Haag. „Zodra het kan, wordt er keihard bezuinigd op de uitgaven voor de krijgsmacht. En na een tijdje is het dan: oh jee, dat was misschien toch niet zo slim.”

Burgeroorlog

Dit begon meteen in 1648, toen er met de Vrede van Münster een einde kwam aan de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje. Van der Spek: „De Republiek der Verenigde Nederlanden bracht zijn leger terug van circa 60.000 man naar 30.000 militairen – in deze tijd allemaal in deze tijd allemaal beroepssoldaten met een contract van enkele jaren. Dat was een wens van de Staten-Generaal, die geld wilden besparen op defensie om meer te kunnen investeren in de handel. De provincies kwamen hierdoor in conflict met stadhouder Willem II, die voorstander was van een sterke krijgsmacht – ook omdat hij daar een gedeelte van zijn gezag aan ontleende. Deze bezuinigen waren de aanleiding voor een aanval van Willem op de stad Amsterdam in 1650. Nederland stond toen dicht bij een burgeroorlog, maar zijn plan mislukte.”

De Staten-Generaal trokken uiteindelijk aan het langste eind en voerden zulke rigoureuze bezuinigingen door dat de volledige samenhang van het leger verdween, zegt Van der Spek. „Je ziet in de bronnen verhalen van compagniescommandanten die geen idee hadden bij welk regiment ze eigenlijk hoorden. En de Raad van State, toen het hoogste militaire orgaan, wist niet waar zijn troepen zich bevonden. Het was complete chaos.”

Lodewijk XIV trekt in 1672 bij Lobith Nederland binnen. Hij vindt een door bezuinigingen verzwakt leger tegenover zich.
Beeld Rijksmuseum

Nederland kreeg hiervoor de rekening gepresenteerd toen de legers van de Franse zonnekoning Lodewijk XIV vanaf 1672 de Republiek aanvielen. „Op dat moment moest razendsnel het wiel opnieuw worden uitgevonden”, zegt Van der Spek. „In het Rampjaar [1672] ging het maar nét goed. Met de vrede van Nijmegen van 1678 kwam er een eind aan deze oorlog met Frankrijk, waarna er opnieuw fors gekort werd op het leger. Dat gebeurde wel ‘slimmer’: de structuren van de krijgsmacht bleven nu intact. Een verstandig besluit, want de Republiek was in de decennia hierna vaker wel dan niet in oorlog.”


Lees ook

Voor de gewone soldaat was het kiezen: verveling of een rol als kanonnenvlees

Grenadier en musketier van de Mecklenburgse troepen en twee musketiers en een jager van het Regiment van Waldeck, 1788.

Omdat Nederland in deze tijd een economische grootmacht was, lukte het om forse legers in het veld te brengen – tot wel 120.000 man, op een bevolking van een kleine twee miljoen. Dat ging goed, maar de gemaakte schulden begonnen vanaf dat moment steeds zwaarder te drukken op het huishoudboekje van de Staat. Van der Spek: „Hierdoor kon er in de achttiende eeuw, toen het bovendien economisch minder ging, nauwelijks in defensie worden geïnvesteerd. Toen de legers van de Franse Revolutie in 1795 aan de grens verschenen, was de Republiek zo goed als weerloos.”

De troepen van de Franse generaal Pichegru lopen in 1795 Nederland onder de voet. Financiële malaise zorgde ervoor dat de Republiek nauwelijks tegenstand kon bieden.
Beeld Print Collector

Met de negentiende eeuw brak de tijd aan van de grote volkslegers, bestaand uit dienstplichtigen. „Nederland begreep dat het in verhouding met de grote mogendheden geen deuk in een pakje boter meer kon slaan. Het koninkrijk zocht daarom bescherming in bondgenootschappelijke steun”, zegt Van der Spek. „Het idee was: wij zijn strategisch gezien zo belangrijk dat we altijd wel van iemand hulp zullen krijgen als we worden aangevallen. Voor steun op zee keken we daarvoor naar de Engelsen, die in vroeger eeuwen juist de grote vijand waren geweest.”

Diensttijd van drie maanden

En als het puntje bij paaltje kwam, zoals tijdens de Belgische Opstand van 1830 was gebleken, dan zou het Nederlandse volk zich als één man achter de koning scharen en de wapens opnemen voor het vaderland, was het idee in de politiek. Van der Spek: „Deze argumenten werden gebruikt om het actieve leger zo klein mogelijk te houden.”

Zelfs op de dienstplicht werd flink beknibbeld. Medio negentiende eeuw bereikte die trend een dieptepunt, weet Van der Spek. „De opleiding van dienstplichtigen duurde toen nog maar drie maanden. Ter vergelijking: in Pruisen, dat gewapenderhand de eenwording van Duitsland zou bewerkstelligen, was dat twee jaar. Pas na de Frans-Duitse oorlog van 1870-71 ging de lengte van de dienstplicht in Nederland weer omhoog – tot aan een jaar aan het eind van de eeuw.”

In deze tijd vonden precies dezelfde gesprekken plaats als nu, zegt Van der Spek. „Er was de schok: wat hebben we gedaan? Kunnen we onszelf nog wel verdedigen? De politiek besloot toen na decennia discussiëren tot het invoeren van een persoonlijke dienstplicht, in plaats van een dienstplicht door loting die je kon afkopen door een vervanger te betalen.”

Handelsgeest

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef Nederland gespaard. Van der Spek: „Dat was voor politici het bewijs dat de strikte neutraliteitspolitiek van ons land gewerkt had – en die lijn werd na 1918 daarom doorgezet. Dat leidde in de jaren twintig tot gigantische bezuinigingen op het leger: de dienstplicht werd weer ingekort en veel beroepsofficieren moesten plaatsmaken voor reserve-officieren voor wie het leger niet hun hoofdbaan was.”

Zo stond Nederland met onervaren officieren en soldaten op de fiets in mei 1940 tegenover een goed geoefende en met tanks uitgeruste Duitse legermacht. Het gevecht was na vijf dagen voorbij. „In de laatste jaren voor de oorlog probeerde de regering nog wel snel te investeren in defensie, maar dat was too little, too late. Heel lang heeft de politiek zich vastgeklampt aan het idee dat het allemaal wel zou loslopen, ook omdat er door de economische crisis van de jaren dertig heel weinig geld was. Dan sluit je makkelijker je ogen voor de realiteit, zoals dat in de crisis van de achttiende eeuw ook gebeurde.”

Het grote bezuinigen van na de Koude Oorlog past prima in deze eeuwenlange geschiedenis, concludeert Van der Spek. „Het is in tijden van vrede kennelijk té aantrekkelijk om te korten op defensie. De krijgsmacht verdwijnt dan uit de gedachten van de bevolking, en dus ook uit die van de politiek. Je hoort af en toe wel waarschuwende geluiden – en dan is iedereen het er ook wel over eens dat het eigenlijk niet kan zo – maar concreet gebeurt er niks.”

De Nederlandse houding tot de krijgsmacht kenmerkt zich door een sterke mate van opportunisme, vat Van der Spek de afgelopen 375 jaar samen. „De handelsgeest wint het zodra de vredesakkoorden zijn getekend. Dan gaan we weer doen waar we goed in zijn: geld verdienen. Daar komt ook veel wensdenken bij kijken: Nederland wil niet dat het oorlog wordt, want dat komt zo slecht uit. En mocht het dan toch mislopen, dan rekenen we op hulp van bondgenoten.”