Mensen moeten zich niet zo druk maken om al die chemicaliën in de lucht, in de bodem, in het water, in het eten. PFAS, dioxine, glyfosaat. De concentraties zijn vaak zó laag. Het gevaar staat in geen verhouding tot de angst ervoor. Dat is de strekking van Paniek om niets, het nieuwste boek van wetenschapsjournalist Simon Rozendaal.
Hij bejubelt de revolutie die zich heeft afgespeeld in de analytische chemie. De meetapparatuur is zóveel gevoeliger geworden. Stoffen kunnen in steeds geringere hoeveelheden aangetoond worden, van milligrammen naar microgrammen, nanogrammen tot zelfs picogrammen. „Een miljard maal zo goed meten in een halve eeuw! Dat is slechts vergelijkbaar met de chiprevolutie”, laat Rozendaal in een e-mail weten, in antwoord op een serie vragen van NRC.
Maar er is een keerzijde, betoogt hij in zijn boek. Milieuorganisaties slaan nog steeds alarm als een verontreiniging wordt aangetoond, terwijl het inmiddels om vaak hele kleine, ongevaarlijke concentraties gaat. En media gaan volgens Rozendaal te makkelijk mee in dat angstframe. Hadden ze maar meer bèta’s in dienst, mensen zoals hij, die het onderscheid kennen tussen een microgram en een nanogram. Al die paniek heeft mensen banger gemaakt, stelt Rozendaal, die ook chemicus is. Dat is ook de onderkop van zijn boek: hoe de meetrevolutie onze angsten aanwakkert. Daarnaast, zo schrijft hij, zorgt de steeds gevoeligere apparatuur ervoor dat milieunormen almaar verder worden aangescherpt.
Kloppen die twee stellingen?
Drukte om niks?
Eerst wat cijfers. Milieuverontreinigingen veroorzaakten tien jaar geleden 6 procent van de ziektelast in Nederland. Dat is nu nog circa 4,5 procent, zo maakte RIVM eerder deze week bekend. Dus ja, het is verminderd. Maar het is nog lang geen nul. Is dat dan drukte om niks? En wereldwijd zorgt de blootstelling aan chemicaliën jaarlijks voor 2 miljoen doden en 53 miljoen verloren levensjaren, volgens cijfers uit 2021 van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Dan over de milieunormen. Die worden almaar verder naar beneden bijgesteld doordat meetapparatuur steeds gevoeliger wordt, stelt Rozendaal. Over tien of twintig jaar „kunnen we nog beter meten en zullen de normen dus nog strenger zijn”, schrijft hij op pagina 97 van zijn boek.
„Dat is pertinent onjuist”, zegt Martin van den Berg, emeritus hoogleraar toxicologie aan de Universiteit Utrecht, die het boek heeft gelezen. Normen worden in de regel vastgesteld op basis van dierproeven, legt hij uit. Eventueel aangevuld met epidemiologische gegevens. Als een norm wordt bijgesteld, heeft dat te maken met voortschrijdend inzicht: uit dierproeven is dan meestal gebleken dat een stof toch schadelijker is dan gedacht. „Dat staat helemaal los van analytische technieken die steeds beter worden.”
Cocaïne op boekenkaften
In reactie schrijft Rozendaal in zijn e-mail: „Ook die dierproeven zijn gebaseerd op de meetrevolutie. Als je alleen maar parts per million (ppm’s) kunt meten, kun je dierproeven alleen met ppm’s uitvoeren. Zodra je parts per trillion (ppt) kunt meten, kun je daar dierproeven mee uitvoeren en daar dan je normen op baseren.” Maar Van den Berg zegt desgevraagd nogmaals dat dit niet klopt. „Gewoon nee!” We kunnen wel gevoeliger meten, zegt hij, maar een norm wordt alleen naar beneden bijgesteld als je in dierproeven schadelijke effecten ziet.
Dat zegt ook Jan Tytgat, hoogleraar toxicologie en farmacologie aan de KU Leuven. „Het feit dat we stoffen in het milieu in steeds lagere concentraties kunnen meten, betekent juist dat we extra voorzichtig moeten zijn met evaluaties van die stoffen.” Hij noemt een voorbeeld. Bij een test van boekenkaften in een bibliotheek werden resten van cocaïne gemeten. Maar in hele lage concentraties. „Betekent het dat mensen high worden van het lezen van boeken. Nee!”
Tytgat en Van den Berg kennen één uitzondering op die normstellingsregel: PFAS. Door bemoeienis van de politiek is in Nederland de norm voor PFAS in de bodem op 1 microgram per kilogram grond gesteld. Dat is de detectiegrens, dat wat de apparatuur op dit moment nog kan vaststellen – de norm die RIVM had geadviseerd, lag dertig tot zeventig keer hoger.
Het onbenul zit eerder bij hemzelf
Hier volgt de norm inderdaad de gevoeligheid van de apparatuur. Rozendaal licht dat in zijn boek groot uit, en schrijft het op alsof het altijd zo gaat. Van den Berg vindt dat kwalijk: „Hij verwijt journalisten en burgers onbenul, omdat ze het onderscheid tussen een microgram en een picogram niet kennen. Maar het onbenul zit eerder bij hemzelf.”
Van den Berg zegt ook „geïrriteerd” te zijn dat Rozendaal hem selectief aanhaalt. De toxicoloog schreef een opinieartikel dat op 21 februari is gepubliceerd in NRC. De hoogleraar schrijft dat het publiek wordt overspoeld met informatie over de toxiciteit van stoffen, dat veel stoffen inmiddels zijn vervangen door minder giftige alternatieven, en dat leefstijlfactoren zoals roken, alcoholgebruik en overmatige vleesinname „significant grotere gezondheidsrisico’s” met zich meebrengen. Dat is wat Rozendaal aanhaalt en gebruikt om zijn stelling te onderbouwen: paniek om niets. Maar Van den Berg schrijft ook: „Betekent dit dat er helemaal geen toxicologische reden tot bezorgdheid is? Nee…” En vervolgens noemt hij een aantal, nog bestaande risico’s. Maar dat noemt Rozendaal niet.
Ook Tytgat ziet nog de nodige risico’s. Over eventuele gecombineerde effecten van stoffen is bijvoorbeeld weinig bekend. Hij maakt zich ook zorgen over de uitstoot van tweetaktmotoren in onder meer bladblazers en brommertjes van voedselkoeriers. Die stoten „schadelijke partikels” en stikstofoxiden uit. Tytgat: „Mocht ik minister van Volksgezondheid zijn, dan zou ik die meteen aan banden leggen.”
Mondige mensen
Dan die andere stelling van Rozendaal. Zijn mensen inderdaad banger geworden voor chemicaliën? Of zijn ze misschien móndiger geworden en laten ze meer van zich horen? Kan het ook zijn dat mensen bózer zijn geworden omdat bedrijven een verontreiniging nog weleens ontkennen? Of omdat overheden milieuvergunningen slecht handhaven?
Rozendaal zoekt dat niet uit. Terwijl er een uitgebreide wetenschappelijke literatuur bestaat over bijvoorbeeld risicopercepties van mensen ten opzichte van chemicaliën. „Ik ken die literatuur niet goed”, laat Rozendaal in z’n e-mail weten. „Ik ben een echte bèta. Maar ik schrijf al bijna vijftig jaar over chemische risico’s en ben een ervaringsdeskundige.”
Sociaal-psycholoog en risicowetenschapper Angela Bearth van het Swiss Centre for Applied Human Toxicology in Basel doet al vele jaren onderzoek naar risicopercepties. „Mensen ervaren meer risico als iets als een waarschuwing wordt gebracht, vergeleken met puur informatie”, zegt ze. Ook de frequentie van de berichtgeving (hoe vaak pikken de media het op), urgentie en emotionele lading spelen een rol. „Maar een onderzoek dat langjarig de percepties, en eventuele angsten, van mensen in kaart heeft gebracht, ken ik niet”, aldus Bearth. Dat zegt ook Tom Jansen van het RIVM, net als Bearth sociaal-psycholoog en risicowetenschapper. Allebei zien ze voor de stelling van Rozendaal geen onderbouwing.
Onvrijwillige blootstelling
Jansen ziet in zijn onderzoek nogal wat paradoxen in hoe mensen risico’s ervaren. Zo denkt een derde van de ondervraagden dat alle stoffen even schadelijk zijn, en dat er niet zoiets is als een veilige hoeveelheid. „Maar tegelijk geeft 96 procent aan dat het uitmaakt hoeveel je van iets binnen krijgt, en hoe vaak je eraan wordt blootgesteld”, zegt hij. Ook, zegt Jansen, maken mensen zich meer zorgen over de aanwézigheid van stoffen, dan over de kans om er ziek van te worden. En zo schatten mensen risico’s zwaarder in als de blootstelling aan chemicaliën bijvoorbeeld niet vrijwillig, niet controleerbaar en onzichtbaar is. „Een beetje rook uit de omgeving wegen ze daarom veel zwaarder dan een eigen barbecue.”
Mensen zijn niet per se banger geworden voor chemie (chemistry), schrijven Italiaanse onderzoekers in een overzichtsartikel over chemofobie, wat ze vertalen als een irrationele angst voor chemicaliën. In hun twee jaar geleden gepubliceerde artikel in Tetrahedron halen ze onder meer een analyse aan van ruim 250.000 tweets waarin woorden als ‘chemie’ of ‘chemisch’ werden gebruikt. Er waren meer positieve dan negatieve tweets. Ook over chemici denken mensen overwegend positief. Anders wordt het als het over ‘chemische substanties’ of over de ‘chemische industrie’ gaat. Dan zijn er meer negatieve associaties, zagen de onderzoekers. Het ontstaan van chemofobie wijten ze onder meer aan de chemische rampen die regelmatig optraden in de jaren 60, 70 en 80. Hierbij speelde de grote media-aandacht een rol. Maar zeker ook de opstelling van betrokken bedrijven. In veel gevallen probeerden zij de schuld af te schuiven, via „ lobbydruk, persoonlijke aanvallen en verzonnen controverses”.
Rozendaal erkent dat mensen misschien bozer zijn geworden op de chemische industrie. „Maar dan zijn ze wel slecht geïnformeerd”, schrijft hij in zijn e-mail. „Als er één groep in de samenleving is die zijn milieuprestaties heeft verbeterd, dan is het wel de chemische industrie. Ze heeft de uitstoot, al of niet gedwongen, flink aangepakt.”
De Italiaanse onderzoekers eindigen hun overzichtsartikel met de conclusie dat chemofobie complex is, en nog lang niet begrepen. Het vergt kennis van chemie, psychologie, sociologie, antropologie, geschiedenis.