Column | Toch goede vrienden

Zal er veel belangstelling zijn voor het onlangs uitgebrachte Briefwisseling 1968 – 1986 van schrijver Jeroen Brouwers en uitgever-schrijver Geert van Oorschot? Schrijvers, ook de betere, raken na hun dood vaak snel vergeten. Misschien helpt het als hun stijl nog altijd zeer leesbaar is, wat bij zowel Brouwers als Van Oorschot zeker het geval is.

Hun correspondentie ademt bovendien een prettig soort animositeit: ze durven elkaar onbeschroomd de waarheid te zeggen, ook als ze weten dat dit de ander ergert. Zo heb ik sterk de indruk gekregen dat Van Oorschot eigenlijk niet zo heel erg van Brouwers’ werk heeft gehouden. Het lijkt alsof hij meer gefascineerd wordt door het nogal vulkanische temperament van Brouwers – waarin die ook op Van Oorschot zelf lijkt – dan door diens boeken.

Van meet af aan heeft Van Oorschot ernstige kritiek op de schrijfstijl van Brouwers. Misschien was hij geërgerd omdat Brouwers het verhaal ‘Mijn tante Coleta’ van Van Oorschot weliswaar in een brief had geprezen maar er meteen gratis „een paar detailkritiekjes’’ bij had gedaan, „dingetjes” waarvan hij dacht „dat zou ik zo toch niet geschreven hebben”.

Van Oorschot slaat in een volgende brief hard terug. Hij schrijft vermanend over Brouwers’ debuutroman Joris Ockeloen en het wachten: „Die roman had m.i. dus veel beter kunnen uitvallen, als je beter je woordromantiek en woordwellust had kunnen beheersen. Ik hou van ‘mager’ proza, zoals dat van Nescio en Elsschot. (Mijn twee grote nooit te evenaren voorbeelden.)”

Daar kon Brouwers, toch al erg gevoelig voor kritiek, het mee doen. Beide heren waren halsstarrig genoeg op zulke punten hun gelijk te blijven opeisen, al is Van Oorschot wel zo sportief om in 1977 Brouwers’ autobiografische proza in ‘Overal stilte’ te prijzen: „Ik bewonder je om de wijze waarop je de treurigste eenzaamheid op volstrekt onsentimentele wijze bij het nekvel weet te pakken.”

Doordat zij elkaar niet voortdurend stroop om de pen smeren, blijft deze briefwisseling boeiend. Ze mogen elkaar, ze hebben elkaar ook in mentaal opzicht erg nodig, maar tegelijk houden ze een zekere kritische afstand. Zo blijven ze eindeloos overleggen of Brouwers nu wel of niet zijn boeken in het fonds van Van Oorschot zal onderbrengen, maar uiteindelijk gebeurt dat om onduidelijke redenen níét. Ook zijn er steeds afgesproken ontmoetingen die door allerlei misverstanden niet doorgaan, alsof er een zekere huiver is om elkaar in persoon te ontmoeten.

„Er ontstond tussen hem en mij een vriendschap op basis van gelijkwaardigheid, ondanks het leeftijdsverschil van meer dan dertig jaar”, schreef Brouwers in zijn terecht nu herdrukte mooie boekje Het tuurtouw. Wat hen vooral lijkt te binden, is een neiging naar zwaarmoedigheid en een afkeer van de omringende literaire wereld. Van Oorschot blijkt liever schrijver dan uitgever te zijn en Brouwers voelt zich voortdurend miskend. „Het literaire bedrijf is tot op zijn fundamenten toe rot”, schrijft Brouwers in 1969, „vol smérige uitgevers, smérige schrijvers, smérige recensenten (….)”. Waarop Van Oorschot reageert: „Ik heb vaak het gevoel of mijn uitgeverij een inrichting is voor psychisch gestoorden.”

Leve de literatuur, ook al zijn deze auteurs dood.