Elementen als dolende kinderen bij Ovidius

Deze straatbibliotheek blaakt van het zelfvertrouwen, afgaande op het papier dat op een van de deuren geplakt is: „Geven. Nemen. Lenen. Het werkt!” Dat kun je wel zeggen, want deze vochtdichte vierplanker bevat interessante titels (van Martin Walser en Wandelen met Van Lennep) een heuse vondst: een deel uit de chique Baskerville Serie van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, in paperback, maar toch: Metamorphosen van Ovidius, in de dertig jaar geleden alom geprezen vertaling van M. d’Hane-Scheltema, de eerste Nederlander die zich waagde aan een volledige vertaling in verzen sinds Vondel in 1671 het klassieke meesterwerk uit het jaar 8 na Chr. als Herscheppinge herschiep. Wat voor de kast geldt, geldt voor de ze Metamorphosen: Het werkt!

Meteen al in de eerste verzen weet je amper waar je kijken moet, zo mooi is het. Het is dan nog Chaos, waaruit de Kosmos moet ontstaan (de eerste gedaanteverwisseling). Die chaos is „een samenraapsel van slordige kiemen van niet goed gecombineerde dingen”. Het ademt allemaal een sfeer van onbeholpenheid, alsof hier iemand wel geprobeerd heeft iets moois te maken, maar de aanwijzingen daartoe net wat te gehaast heeft doorgenomen. Iets vergelijkbaars kun je heel goed beweren over de reëel bestaande schepping, maar goed.

Ovidius schetst de elementen als dolende kinderen, wanhopig op zoek naar een antwoord: „Aarde en zee en lucht, ze waren allemaal wel ergens,/ maar de aarde niet begaanbaar, water niet bevaarbaar nog/ en lucht nog onverlicht; geen element had eigen omtrek/ en alles zat iets anders dwars, omdat steeds in één ding/ strijd tussen koud en warm gevoerd werd, tussen droog en vochtig,/ tussen wat hard en zacht was, tussen zwaar en zwaarteloos.”

Gelukkig verschijnt daar dan een god (‘wie hij ook was’) om orde te scheppen, te beginnen met de aarde. „daarvan kneedde hij een soort van grote bol, goed zorgend dat hij overal gelijk was”. Ook hier weer die onweerstaanbare sfeer van onbeholpenheid en de suggestie dat die god, wie hij ook was, ook best bij een soort van dobbelsteen had kunnen uitkomen. (Maar God dobbelt niet, weten wij sinds Einstein.)

Natuurlijk loopt het uit op de schepping van de mens en in het verlengde daarvan: bakken met ruzie. En meelijwekkende verhalen, zoals dat van de arme Narcissus, de nimfenzoon die, beeldschoon als hij was, alle toenaderingen weigerde, zowel die van vrouwen als die van het foezelgrage manvolk. Zeer pijnlijk is het voor de arme Echo, die door een ‘spraakgebrek’ gedwongen is altijd de laatste woorden van een ander te herhalen. Nadat zij door Narcissus is afgewezen vlucht zij in grotten en bossen, waar haar lichaam een metamorfose doormaakt: „De stem beklijft, de botten – zegt men – zijn tot steen geworden.” De arme schat.

Met Narcissus loopt het nog veel akeliger af. Zijn verliefdheid op zijn spiegelbeeld in het water („Hij wil graag bij mij zijn,/ want steeds als ik mijn lippen toesteek aan het klare water,/ buigt hij zich gretig naar mij toe, het hoofd ver uit de nek./ Ik denk: nu kust hij me; het is zo weinig wat ons, minnaars,/ uiteenhoudt”) heeft twee millennia verderop een metamorfose ondergaan tot de selfie-aanhankelijkheid van de al even hulpeloze hedendaagse narcisten. Ovidius laat het bij Narcissus uitlopen op zelfverminking, een akelig pijnlijke metamorfose. Pijnlijk actueel ook.

Wilt u het besproken exemplaar van Metamorphosen hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.